Hof Espelo

Hof Espelo

In zijn artikel ‘De inkoop van de voogdij van den hof van Espelo door het kapittel van St. Pieter te Utrecht in 1283’, waaruit hier een klein deel is overgenomen, haalt C.J. Snuif drie oorkonden aan.
In de eerste van 17 april 1283 (In Vigilia Paschae) staan graaf Ecbert van Bentheim en zijn gemalin Hadwig van Oldenburg voor zich en hun niet met name genoemde kinderen het erfelijk bezit van de Voogdij over de Hof van Espelo af aan Ecbert van Bentheim, broeder van de vader van de graaf. De graaf zegelt, gravin Hadwig, die geen eigen zegel bezit, laat het zegel van haar overleden schoonmoeder, Heilwig van Bentheim, aanbrengen. Ecbert van Bentheim was in 1267 zijn broeder Otto opgevolgd, toen deze in Utrecht in de Duitse Orde was getreden. Ook Ecbert werd later lid van deze Orde; zijn zoon Johan treedt al in 1320 als graaf op.
Bij de tweede oorkonde van dezelfde datum draagt Ecbert, broeder van wijlen graaf Otto van Bentheim, de voogdij over de Hof van Espelo ten behoeve van de proost van St. Pieter, in leen op aan Rudolf van Bevervoorde, diens oom Everhard van Bevervoorde en Bernhard van Holten, knapen, die hem daartoe door de proost zijn gepresenteerd, zonder dat deze hem daarvoor heergewaad of andere aan belening verbonden lasten verschuldigd zijn. De proost kan deze knapen naar welgevallen door andere vervangen. Ecbert belooft de proost tien jaren in het bezit der genoemde voogdij te zullen handhaven; na afloop van deze termijn of al eerder, zullen hij, zijn vrouw en zijn erfgenamen op verzoek van de proost hem het volle eigendom van de voogdij overgeven. Als borgen stelt Ecbert: Nicolaas van den Torne en Gerhard Snoye, verder Bernhard van Ludinghausen, Wilhelm Voet, Werenbold van Vechta, Arnold Bastum, Frederik van Saterslo, Gerhard Steinhaus, Werner van Bretlar, Ecbert Swantepoel, Ernst van Beveren, diens broeder Gottfried en Otto van Verth, op een enkele na allen bekende Bentheimse borgmannen uit die tijd. Wordt de proost gedurende deze tien jaren het bezit der voogdij betwist, dan kan hij het betaalde geld terugeisen en moet Ecbert hem in de loop van dat jaar de erven Bodencamp en Wengsel, de katerstede Hofborne, de reven Lohmann, Besta, Cleve, het erve Eilarth van Verth en het erve Leverkamp, all in Schuttorf gelegen, benevens 100 Mark Sterling, of wanneer deze erven verkocht mochten zijn, 200 Mark Sterling terug betalen. Doet hij dit niet, dan is hij met zijn genoemde borgen tot inrijden in Oldenzaal verplicht en daardoor voor de bisschoppelijke rechter bereikbaar. Zij moeten zolang in Oldenzaal blijven tot al het geld en ook de kleren die de proost aan Ecberts gemalin heeft geschonken, geheel vergoed zijn. Dit heeft hij gezworen voor de Deken Rudolph en de Thesaurier Willem van Bevervoorde, beiden kanunniken te Oldenzaal en de ridders Dirk van Holten en Ecbert van Frensdorp.
Is dit geschied, dan zal Ecbert de voogdij wederom als te voren mogen bezitten. Over de tienden te Uelsen zal hij dan de proost en de Utrechtse kerk geen moeilijkheden in de weg leggen. Het charter was bezegeld door Ecbert en ridder Nicolaas van den Torne; voor de overige borgen, die geen zegel bezaten, zegelden het Kapittel van Oldenzaal, ridder Dirk van Holten en schepenen en gemeente van Oldenzaal.
De derde akte van 14 mei 1283 is de kwitantie van de bovengenoemde 100 Mark Sterling, die Hendrik van Boecholten, kanunnik van St. Pieter te Utrecht, en Rudolph van Bevervoorde, kanunnik van St. Plechelmus in Oldenzaal, namens de proost van St. Pieter te Utrecht, persoonlijk aan Ecbert van Bentheim hebben uitbetaald.
Door deze koop waren dus aan het grondbezit van St. Pieter enige met name genoemde erven onttrokken.