Bredelar Sauerland

Bredelar, dorp en klooster

 

Het dorp Bredelar maakt tegenwoordig deel uit van de stad Marsberg in Sauerland. De naam verwijst, aldus de voorlichting van de gemeente Marsberg, op een in de vroege Middeleeuwen gestichte nederzetting. In het oud Hoogduits betekende ‘lar’ weideplaats, dus Bredelar een uitgebreide, brede weideplaats.

De geschiedenis van Bredelar is nauw verbonden met het in deze gemeente liggende klooster. De nederzetting wordt voor de eerste maal vermeld in het jaar 1170. In dat jaar stichtte de aardsbisschop van Keulen bij een al bestaande kerk, de H. Laurentius, het genoemde vrouwenklooster in de orde van Augustinus. Overigens kwam het klooster weliswaar bij de genoemde kerk te liggen, maar de verdere omgeving van het klooster was nauwelijks in gebruik genomen, dat wil zeggen dat het in een wildernis van ongerepte natuur lag.

Enige tijd later ging het klooster over naar de Cisterciënzers, een latere vorm van de orde der Benedictijen. De plaats waar het klooster werd gesticht, een stuk land en een molen in het dal van de Hoppecke, verkreeg de bisschop van zijn leenman, de kasteelheer Codescalus de Padberg of wel Gottschalk von Padberg, in ruil tegen een bezit in Beringhausen, Oesdorf en Borntosten, waarvan Von Padberg weer leenman werd. De geestelijke leiding van het klooster werd, bij de stichting, in handen gelegd van een abdis. Het toezicht daarop lag in handen van het klooster van Scheda. Burchtheer Gottschalk van Padberg behield de voogdij over het klooster. De weinig eerzame levenswandel van de zusters leidde er toe dat de eerste stichting maar van korte duur was. Al in 1196 besloot de opvolger van de aardbisschop van Keulen, Adolf (1193-1205), op verzoek van Gottschalk van Padberg, het klooster te wijzigen in een mannenklooster van de orde der Cisterciënzers, (gegrond door de monnik Robert in het jaar 1098). De nonnen werden naar Rumbeck overgeplaatst en de band met Scheda werd verbroken. Aangezien voogdij strijdig was met de regels van de Cisterciënzers zagen de heren van Padberg daarvan af. Het klooster werd bemand met vijf monniken uit Hardehausen, die op 20 juli 1196 onder leiding van Abt Albertus hun intrek namen. In 1201 zegende bisschop Bernhard II von Oessede uit Paderborg het kerkhof van Bredelar en bevestigde de bezittingen van het klooster. In de 13e eeuw deed het klooster haar best stelselmatig haar bezit uit te breiden, meestal in de omliggende dorpjes, maar ook in Brilon, Marsberg, Paderborn en Soest. Via aankoop werd het klooster vrijwel de enige eigenaar van de gehuchten Giershagen, Beringhausen, Messinghausen en Bontkirchen, die zonder omhaal verder als kloosterdorpen van Bredelar werden betiteld. Verder weg was het klooster zelfs de eigenaar van een wijngaard aan de Rijn (bij Wadenheim en Ahrweiler).

Het klooster had zeer aanzienlijke bezittingen. De meeste werden verkregen door schenkingen van de adel, de ridders van Padberg voorop. De ene landheer liet in ruil voor deze schenkingen missen opdragen voor zijn zielenheil en dat van zijn verwanten, de ander als boete en aflaat voor zonden. Weer anderen kochten een begraafplaats in de kerk of op het kerkhof, of vroegen in ruil om een eeuwigdurende lamp bij het altaar. Vele landheren en ridders verkeerden, vanwege de kosten van hun kasteel en de manier van leven, in voortdurende geldnood. Het kwam dan ook regelmatig voor dat ze delen van hun bezit aan het klooster afstonden in ruil voor harde munten of om schulden aan het klooster af te lossen.
De voornaamste inkomstenbron van het klooster bestond vooral uit akkerbouw en veeteelt, waar pachters op werkten en aan het klooster een bijdrage verleenden in de vorm van oogst, dieren of geld.

In het klooster zaten de schrijvers niet stil. Tussen 1238 en 1241 ontstond een waardevol handschrift, later de Bredelar Bijbel genoemd. Deze Bijbel bestaat nog altijd en bevindt zich in de Landes- und Hochschulbibliothek Darmstadt.

Vanwege de toenemende leegloop van de verschillende gehuchten en vanwege de twist tussen Keulen, Paderborn, Hessen en Waldeck ging het, in de 14e en 15e eeuw, economisch gezien steeds slechter met het klooster. Maar het keerpunt kwam aan het einde van de 15e eeuw. Dan is er weer sprake van uitbreiding van het kloosterbezit. Tussen 1470 en 1518 verkocht het klooster haar bezittingen op het Sintfeld aan het klooster Dalheim. De dertigjarige oorlog (tussen Zweden en de keizerlijke troepen), die gepaard ging met torenhoge bijdragen van steden, dorpen en kloosters, bracht in heel Duitsland, maar vooral in Sauerland veel ellende. Uitgerekend in het dal van de rivier de Diemel werd zwaar gestreden. Bijna alle akkers werden verwoest, hele dorpen stierven uit en in de grote omgeving waren (behalve soldaten) geen mensen of dieren meer te vinden. In 1631 moesten de monniken het klooster zelfs verlaten vanwege de staat van verwoesting en verval. Pas onder de strakke leiding van Abt Absalon Heuck (1640 – 1669) bloeide het kloosterleven weer op. Abt Absalon geldt als de belangrijkste abt uit de geschiedenis van het klooster en hij was degene die er voor zorgde dat tot twee maal toe de gebouwen werden hersteld en opnieuw ingericht.

Tijdens de 7-jarige oorlog raakte het klooster in 1761 bij de oorlogshandelingen betrokken. Het werd gedwongen hoge bijdragen aan de oorlogshandelingen te leveren en tijdens een bestorming leed het aanzienlijke schade.
Wegens nalatigheid van de keukenmeesters brandden zowel het klooster als de kerk in de nacht van 21 op 22 maart 1787 geheel af. Vrijwel direct werd het echter, op basis van de oude plannen, weer opgebouwd, al had dit een torenhoge schuldenlast voor het klooster ten gevolge.

Wat er heden ten dage nog aan gebouwen rest dateert grotendeels uit de tijd na 1884 toen de gehele zuidvleugel werd verwoest en opnieuw gebouwd.
Op 20 februari 1804 werd het klooster, onder invloed van de toenemende verwereldlijking, opgeheven en kwam het in handen de landgraven van Hessen-Darmstadt. De omvangrijke landerijen werden bezit van de staat. De gebouwen werden vanaf 1804 verpacht en gebruikt voor de landbouw.
In 1842 werd een deel verbouwd tot ijzergieterij, de rest bleef in gebruik ten dienste van de landbouw.

 

In 2006 is het klooster gerenoveerd. Het wordt voor verschillende doeleinden gebruikt.

Behalve het dorp Bredelar treffen we in een oorkonde uit 1337 ook een vermelding aan van ‘Alten Bredelar’, Altenbreydelere, waar zich eveneens een kapel bevond. De schildknaap Albert Clot schonk in dat jaar het klooster een aantal bezittingen opdat een priester in Aldenbreydelere dagelijks een mis op zou kunnen dragen.

In het jaar 1900 werd het dorp Bredelar, dat tot die tijd samen met Giershagen nog één gemeente vormde, tot een politiek zelfstandige gemeente. De band tussen de beide dorpen werd verbroken omdat de beide dorpen zich economisch in compleet verschillende richtingen hadden ontwikkeld.

 

 

 

 

 

 

 

 

Het wapen van Bredelar