Het klooster Mons Sancte Marie, ook wel Mariënberg of Zwartewaterklooster
In 1233 werd op een rivierduin, op een uur gaans ten noorden van Hasselt, een klooster gesticht dat later, naar de rivier, de naam Zwartewaterklooster zou krijgen. De oorspronkelijke naam van dit benedictijns nonnenklooster, gewijd aan Onze Lieve Vrouw en de H. Maria Magdalena, was “Mons Sanctae Mariae”, ofwel “Mariënberg”.
Toen de bevolking van Overijssel tot het christendom was bekeerd (tussen 900 en 1040), kwam de nadruk te liggen op het versterken van de kerkelijke organisatie. De bisschoppen van Utrecht stimuleerden het stichten van parochies en kloosters. Parochiekerken zoals de Grote of Sint Stephanuskerk in Hasselt en de Grote of Sint Nicolaaskerk in Genemuiden speelden een centrale rol in de streek. De bewoners sloten er hun huwelijken, doopten er hun kinderen en lieten er hun dierbaren begraven. Maar wie er behoefte aan had, kon voor gebed of het bijwonen van een eredienst ook terecht in een klooster. Eén van die kloosters was het benedictijnenklooster Mariënberg, dat in de volksmond het Zwartewaterklooster werd genoemd. Het verrees in de omgeving van de plaats waar “de dappere mannen” begraven lagen, die samen met bisschop Otto van Lippe “in het veen bij Coevordia” waren gesneuveld. Vermoedelijk waren hun lijken in platbodems over de Vecht naar deze plek nabij de monding van de rivier gebracht. Het verhaal gaat dat de mannen die tijdens de slag waren omgekomen, zouden zijn begraven op “het Olde Kerkhof”, circa 800 meter ten noordwesten van het vroegere kloosterterrein. Het gedeelte waar zand is afgegraven, staat bekend als de Kerkhofkolk.
Opdrachtgever voor de stichting van het klooster was Willebrand van Oldenburg, de bisschop van Utrecht die het toen ook in deze streken als landsheer voor het zeggen had. Hij was de opvolger van genoemde bisschop Otto, die in 1227 tijdens de Slag bij Ane (in de buurt van Gramsbergen) tegen de Drenten, samen met vele ridders uit de top van de Overijsselse adel, om het leven was gebracht door opstandige Drentse boeren. Alle toen gesneuvelden moesten dagelijks door de nonnen, oorspronkelijk waren het er twintig, worden herdacht in het koorgebed.
De bisschop verleende aan de kloosterlingen enkele voorrechten. Hij nam alle tegenwoordige en toekomstige bewoners onder zijn bescherming. Ze kregen het recht van begrafenis en een eigen begraafplaats voor hen zelf en al degenen die in het klooster begraven wilden worden en daarvoor verlof van hun eigen pastoor hadden gekregen. De priesters van het convent kregen het recht van biecht horen en berechting voor al degenen die tot de ‘familia’ van het klooster behoorden.
Om de leefgemeenschap van het klooster van bronnen van inkomsten te voorzien, kreeg het van de bisschop de tiend en de rechtspraak over het ten oosten van het klooster gelegen veen, terwijl de gebruikers van het veen veertien hoeven (met inbegrip van de bossen, wateren, weiden en beemden) aan de juffers van het klooster afstonden. Bovendien werd vastgelegd dat meiers die hun hoeven wilden verkopen deze eerst aan het klooster moesten aanbieden. Het gebied waar deze hoeven lagen werd sindsdien ‘het Monnikenslag’ genoemd. Verder beschikte het klooster, onder meer via schenkingen en verkopingen, over bezittingen (waaronder kerken) in (kerspelen van) onder meer Rouveen, Hasselt, Vollenhove, Staphorst, Dalfsen, Heino, Raalte, Wijhe, IJhorst en Zwolle.
De juffers van het klooster
Het Zwartewaterklooster werd tijdens de eerste jaren bewoond door 20 adellijke juffers en hun personeel. De mannen deden het zware werk op het land, de vrouwen het werk in de huishouding. Het klooster was zelfvoorzienend: de moestuin en de veestapel leverden voldoende groenten, fruit, melk en vlees op. Het klooster was van groot belang voor de ontwikkeling van de streek. De kloosterlingen zorgden namelijk ook voor de ontginning van het hoogveen. Daardoor kon het arsenaal aan landbouwgrond aanzienlijk worden uitgebreid. Eenvoudig was dit niet. Na jaren van bodemdaling stonden de akkers regelmatig onder water. Er waren ingrijpende maatregelen nodig, zoals het aanleggen van dijken. De bisschoppen maakten gebruik van de organisatie, de kennis en het geld van de kloosters om de grond bouwrijp te maken en te houden. De juffers voerden niet zelf het beheer over de goederen noch bestuurden ze zelf het klooster. Dit werd gedaan door een proost. De proost behoorde ook tot de orde der Benedictijnen en woonde met enkele ordebroeders op het kloosterterrein in een apart gebouw, de proosdij. De proost koos uit hun midden de pastoors voor de parochies die vanuit het klooster zouden worden gesticht, en één van de broeders fungeerde als biechtvader van de nonnen. De proost en de priesters waren in feite slechts kapelaans. Zij waren weliswaar monniken, maar veel verder ging hun monastiek leven niet.
Aangezien de nonnen van huis uit gewend waren bediend te worden, werden ze bijgestaan door dienende zusters, de conversen (lekenzusters), die hun de huiselijke werkzaamheden – de verzorging van de veestapel, het werk in de moestuin etc.- uit handen namen. Voor het zware werk op het land was een aantal lekenbroeders aan het klooster verbonden.
Organisatie
De stichting van het klooster geeft aan dat men in de 13de eeuw in deze omgeving al tamelijk ver was gevorderd met het in cultuur brengen van de gronden. Het paste ook goed in het patroon van ontginningen, waarbij de hulp van kloosters werd ingeroepen om problemen met de waterhuishouding op te lossen. Want kloosters konden met hun organisatievermogen, geld, technische kennis en beheersing van het schrift uitstekend leiding geven aan dergelijke grootschalige projecten. Teneinde het klooster van inkomsten te voorzien, moesten de gebruikers van het veen een gebied ter grootte van veertien zogenaamde hoeven afstaan aan de “joffers” van het klooster. Dit gebied heette sindsdien het Monnikenslag. Ook kreeg de leefgemeenschap de rechtspraak over het veen ten oosten van het klooster én het recht op een tiende deel, de “tiend”, van de vruchtopbrengst. De lijfspreuk van de nonnen, “ora et labora”, bid en werk, werd letterlijk toegepast. Zij voerden echter niet zelf het beheer over de goederen; dit was de taak van de proost. Deze behoorde ook tot de orde van de Benedictijnen en woonde, samen met enkele ordebroeders, op het kloosterterrein in een apart gebouw, de proosdij. De proost koos uit deze broeders ook de pastoors voor de parochies, die vanuit het klooster zouden worden gesticht. De kerk van het klooster wordt gezien als de eerste van Rouveen. Eén van de broeders fungeerde als biechtvader voor de nonnen. Die laatsten werden bijgestaan door “conversen”: lekezusters voor de dagelijkse werkzaamheden en lekenbroeders voor het zware werk op het land. Zo was het klooster van grote invloed op het gebied van Rouveen, een naam die wel wordt vertaald als het “ruhe” of rustige veen, maar ook als het “rauwe” veen.
De zusters van het gemene leven
Het zal de kloosterlingen van het Zwartewaterklooster niet ontgaan zijn dat de buitenwereld in de 14de eeuw steeds meer kritiek uitte op het gedrag van de geestelijkheid. Er waren kerkdienaren, overal in het land, die zich meer bezighielden met het vergaren van rijkdom dan met de zielzorg. In Deventer ontstond onder leiding van Geert Grote een tegenbeweging van lekenbroeders en -zusters. Zij stonden een nederig en kuis leven voor, in dienst van de maatschappij. Deze vernieuwingsbeweging werd de Moderne Devotie genoemd. Naderhand schikten de leken zich naar de kerkelijke structuren: zij legden als kloosterling een gelofte van de orde van de benedictijnen af. Ook in Hasselt werd een gemeenschap voor “zusters van het gemene (gewone) leven” opgericht (1397). Na het afleggen van de gelofte van armoede, gehoorzaamheid en maagdelijkheid, gingen de zusters wonen in het Mariaklooster, een huis met tuin aan de Borgwal (tegenwoordig Baangracht 5-7). Na de Reformatie (omstreeks 1580) waren de nonnen niet meer veilig in het Zwartewaterklooster. Ze moesten vluchten en kregen onderdak aangeboden in het Mariaklooster. Maar al gauw waren de bewoonsters daar niet meer in staat de gebouwen en goederen te onderhouden. Dat luidde het einde in van zowel het Mariaklooster als het Zwartewaterklooster.
Einde
De Reformatie, de grote kerkhervorming in de 16de eeuw, maakte een einde aan het kloosterleven. In 1582 was het Zwartewaterklooster al verlaten en woonden de nonnen in Hasselt. De bezittingen waren inmiddels overgegaan naar het bestuur van de stad. Het onbewoonde en vervallen kloostergebouw werd afgebroken door boeren in de omgeving, die de stenen gebruikten voor de bouw van boerderijen. In de Franse tijd werden de voormalige kloosterbezittingen staatseigendom en in 1802 werden de laatste goederen verkocht.
Over het interne kloosterleven is, in ieder geval voor de eerste eeuw van het bestaan, weinig bekend. Juridisch is dat verklaarbaar. Elk klooster van de orde vormde een autonoom geheel. Ook over de rekrutering is vrijwel niets bekend. Er is een aantal namen van nonnen bekend, maar die zeggen weinig. Van de monniken is nog minder bekend. Hun aantal was zeer beperkt want hun enige taak was de geestelijke bediening van de nonnen en van de parochies. Dit laatste maakte hen bovendien uithuizig. Na de eerste eeuw van haar bestaan komen de eerste klachten over achteruitgang. Midden 14e eeuw werd heel West-Europa geteisterd door de pest en ook het klooster had daar onder te lijden. De sterfte was er zo groot dat er niemand meer was om de landerijen te verzorgen. Gebrek was het gevolg. Ook de gebouwen waren zo vervallen dat regen en zon vrij door het dak naar binnen konden. Dat was uiteraard niet het gevolg van de pest, dus aangenomen mag worden dat de verwaarlozing al eerder was begonnen. De pest is wellicht de laatste slag geweest. Het klooster riep de bisschop te hulp voor geestelijke én materiële verbetering.
Abten en proosten van benedictijnenkloosters moesten zich, op last van paus Innocentius III, vanaf 1215 op geregelde tijden in een kapittel verenigen om hun belangen te behartigen en noden te bespreken. Het Zwartewaterklooster ressorteerde (evenals het klooster Bredelar) onder de kerkprovincie Keulen-Trier. Maar het duurde tot 1422 voor in Trier het eerste kapittel bijeen kwam.
In de tweede helft van de 16e eeuw kwam het klooster wederom in financiële nood. Bovendien stond de Hervorming voor de deur. Het Zwartewaterklooster deelde het lot van andere kloosters en vormde geen uitzondering in de algemene achteruitgang. Na 1579 is geen proost meer bekend. In 1580 kwam ook in Overijssel de ommekeer met als gevolg opheffing en sluiting van de kloosters. Of de nonnen direct het klooster hebben verlaten is niet bekend, maar in 1582 bevinden de laatste dertien zich, in gezelschap van de dertien maagden en knechten die zij in dienst hadden, in Hasselt. Zes jaar later huurden zij een deel van het Maagdenklooster in Hasselt. Daar hebben de overlevenden nog enkele tientallen jaren samengewoond.
Bij de opheffing van het klooster gingen alle goederen van het convent aan de ridderschap over. De adel wilde de juffers uit eigen milieu geen geweld aandoen en men wilde de inkomsten voor de dochters uit eigen kring reserveren.
Behalve het Zwartewaterklooster was er een tweede kloosterstichting, Clarholz geheten. De beide kloosters en de stad Hasselt bevonden zich in een omgeving die als landbouwgebied volop in bedrijf was. Uitbreiding van dat gebied maakte het mogelijk meer monden te voeden. De bevolking nam inderdaad toe, zo blijkt ook uit de opdeling van de streek in schoutambten. De lage rechtspraak viel toe aan de schout (of hoogschout), maar hij liet deze door een plaatsvervanger waarnemen, de verwalter-hoogschout of onderschout. Ook het laten registreren van testamenten, hypotheken en transporten liet de hoogschout in eerste instantie vaak door de onderschouten uitvoeren. Daarna moest de akte ter bekrachtiging aan hem worden voorgelegd. Alle andere zaken, zoals openbare verkopingen, werden door de verwalters zelfstandg uitgevoerd. Van elke opgemaakte akte moest een geldelijke afdracht aan de hoogschout worden voldaan.
Bron: Canon van Overijssel, Zwartewaterland en Staphorst.