Korte geschiedenis enkele steden

Enschede

Enschede was oorspronkelijk een hof dat werd gesticht aan de rand van het bouwland. Voor de deur, de ‘niendeur’, lag het veld, aan de achterzijde bij de ‘boavendeur’ lag de esch. Aan de veldzijde lagen de weiden en het bos, aan de eschzijde het bouwland met een oorspronkelijk gesloten kring van erven. Meerdere van die erven behoorden toe aan de Heer van het hof. Buiten de kring ontstonden nieuwe erven wanneer een gedeelte van het veld werd verdeeld. Het onverdeelde veld was geen eigendom van individuele personen, maar van een aantal erven, de zogeheten gewaarde erven.
Het hof Enschede en de meeste andere grote boerderijen, gelegen aan de rand van de esch, vormden tezamen een marke. Deze werd in 1460 ‘de grote bueren an den essche toe Enschede’ genoemd, ofwel Groote Boermarke. Later veranderde deze naam in Eschmarke, die in 1840 werd verdeeld in de Noord- en Zuid-Eschmarke. De Eschmarke was een van de vijf marken waaruit het kerspel Enschede was opgebouwd. Naast de Eschmarke waren dit de Lonneker marke, de Driener Marke, de Twekkeler marke en de Usseler marke. Van de Driener marke viel slechts een deel, Groot Driene, onder het kerspel Enschede. Klein Driene maakte deel uit van het kerspel Hengelo.
Het Lutteker markeboek maakt melding van 37 gewaarde erven in de Eschmarke: Barenwolde, de Borg, Bothof, Brammeler, het Derkink, het Diekman, Eeftink, Elshof, Engerink, Hanenberch, het Heutink, het Hofstede, het Holsik, Honhof[1], Horleborch, Horst, Kolthof (later opgegaan in het erf Spiele), het Kromhof, het Lasonder, Leemsteeg, de Lipper, Lippinkhof, Lohus, Maatman, het Mensink, het Minkmaat, het Onland, Pijlhuis, het Ribbelt, het Slaffert, het Schouwink, het Schukkink, het Schrink, het Spelberg, het Stroink, het Tegeler, de Tijplaats (oorspronkelijk ten Thij[2] of Tij; in 1499 en 1533 wordt Thije genoemd, in 1601 Thie Herman, in 1606 Thi Herman, in 1635 Thiehausz, in 1643 Engelbert ten Thij, in 1733, 1780 en 1790 Thije), het Varvik[3] (onderscheiden in Varvik en Lutje Varvik; ook Varwerke, Vaarwerck, Varwerck, Vervick en Varvik genoemd), hetVervéld, het Verwoold, het Volbert, het Wageler, het Walhof, het Walmink, het Weemhoff, het Eldink, Wenshuisen, het Wilmink, het Wolterinkhof, het Wooldrik, het Ypkemeule, het Zeggelt (ook genoemd Zegheling of Seegelt) en het Zwartkate.

De marke Lonneker kende de volgende erven: het Amelink, het Assink, het Bekkinghof, de Beuker, het Boerrichter, de Bolhaar, het Bouwhuis, het Breteler (een leen van de Praabsdij van Oldenzaal), Demmer, Espelo, de Fieker, het Gerbert, het Hofman, het Holtman, Jegering, de Kuper, het Klaaskate, het Mekkelholt, het Nijhuis, het Overmaat, het Perik, het Perrevoort, het Roberink (in 1790 gesplitst; de familienaam werd Robers), het Roolvink, Rotert, het Spölmink, het Sprakel, het Vaneker, de Veger, de Vergert, het Lutteke Wageler, het Wallenbeek, het Wegman, het Welman en de Wele, de Wiefker, de Wigger en het Winkels.

In de marke Usselo lagen onder Broekheurne, Rutbeek, Helmigzijde, Geerdinkzijde en Boekelo de volgende erven. Onder Broekheurne: het Berenbroek en Lutje Berenbroek, het Bijvanck, het Duivengoor of Mensen-Berent, het Geesink, het Haverkate, de Broekheurner Heege, het Hof te Coesfelt, het Kwekkeboom, het Oosterveld, het Smalenbroek, de Wesseler en het Weustink. Onder Rutbeek in Usselo: het Rutbeek en het Boswinkel. Helmigzijde: het Egberink, het Elferink, het Konink, het Lammerink (of Lambertink), het Leusink, het Mors, het Nijhof, het Wennink, het Wissink en het Zweerinnk. Geerdinkzijde: het Afink, de Berteler, het Bos, het Eulderink, het Geerdink, het Harberink, Hof van Usselo, het Hulscher, het Josink, Nijhuis of de Berke, het Rosink en het Wolbert. En onder Boekelo: het Hof te Boekelo, het Hollink, de Kwinkeler, het Lansink, het Lubberink, het Overbeek, het Snuverink, de Spiele, het Teesink en het Wiecherink.

De marke Twekkelo: het Bekkenveld, het Boordink, het Brunink, het Elkeman, het Geerdink, de Veldgeuver en de Binnengeuver, de Haimer, de Heller, de Hesseler, de Köte en Kötenwönner, het Kotman, het Lansink, het Lentfert, het Mensink, Nijhuis, het Overbeek, de Reulver, Schukkert, het Stroot, de Vrieler, de Welmer en de Wesseler (of Wesselinng/Wesselink).

De marke Driene. Groot Driene: het Annink, het Assink, het Asveld, het Beernink, het Bergerink, het Bos, de Drienerhorst, het Elferink, het Hègeman, de Hemmer, het Hoevink, het Leusink, het Leutink, Lubberink, de Reimer, Rierink of Reierink, Selvert, het Smeenk, de Wermer en het Wolterink. Klein Driene: Ensinck, Hennelink, Esselink, Oelerinck, Swafering.

De marken rond Enschede waren, zoals dat ook elders het geval was, verdeeld in zogenoemde hoeken of zijden. De namen van deze zijden werden ontleend aan daar gelegen erven. De marke Enschede was verdeeld in Klumpershoek, Wooldrikshoek, Brinckershoek, Broekheurnerhoek en Binnebledershoek. De Lonnekermarke kende de Lonnekersijdt (zijde) en de Lindersijdt. Usselo had de Broekheurne, Rutbeke, Boekelersijdt, Helmigssijdt en Geerdincksijdt. De zijden of hoeken vormden daarmee het eindpunt van de gezagslijn: de drostambten waren verdeeld in richterambten, deze waren verdeeld in buurschappen of marken, en deze waren weer verdeeld in hoeken of zijden, met de hoekmans als gezagsdragers.

Ook rond Enschede was het gebruik dat, tot de invoering van de burgerlijke stand, een man zijn eigennaam opgaf wanneer hij bij zijn vrouw introuwde. De kinderen kregen daarom de naam van de vrouw, of eigenlijk de naam van het erf. Zonen die het erf verlieten behielden vaak hun achternaam, maar in de spelling zoals die op dat moment gebruikelijk was, dit in tegenstelling tot de boer die op het erf bleef wonen en wiens naam in de loop van de tijd veranderde. Het is om die reden dat er meerdere schrijfwijzen van dezelfde achternaam ontstonden, bijvoorbeeld Cromhoff naast Kromhof.

Zoals eerder vermeld was de holt- of markerichter als hoofd van de marke meestal de eigenaar van de belangrijkste hof van de marke. In Enschede was deze hof echter gegroeid tot een stad (met stadsrechten vanaf 1325). Het richterschap over de marke werd daarom overgebracht op een hof van dezelfde eigenaar als het hof van Enschede: de Lippinkhof. In Lonneker lag het richterschap op de Hof van Lonneker, waarvan de helft in het bezit was van Oldenzaal, reden waarom bij de markevergaderingen twee richteren aanwezig waren: een namens de hof van Lonneker en een namens Oldenzaal. In Usselo lag het richterschap op het hof van Usselo totdat het werd verkocht. Toen ging het richterschap naar het erve Brunink. Twekkelo bezat geen hof; daar lag het richterschap eerst op Schukkert tot het, buiten de marke, werd overgebracht op het hof van Hengelo. Ook de marke Driene had geen hoofdhof en ook daarvan lag het richterschap bij het hof van Hengelo.

 

De stad Enschede

Over de vroegste geschiedenis van Enschede is weinig bekend. Zeker is dat op de plek waar nu het stadscentrum ligt al in de vroege Middeleeuwen een nederzetting was. Deze nederzetting vormde het middelpunt van de marken Usselo, Esmarke, Lonneker, Driene en Twekkelo. De betekenis van de naam van de nederzetting, Anescede of Enscede, is niet geheel duidelijk. Het kan ‘aan de scheiding’ (grens) of ‘aan de Es’ (naar het uitgebreide essencomplex aan de oostkant van de stad) betekenen. In het plaatsje bevonden zich de parochiekerk, de markt en een versterkte adellijke woning. Over de plek waar dit ‘kasteel van Enschede’ precies stond zijn historici het nog niet eens geworden, maar aangenomen mag worden dat het zich ongeveer in het blok Haverstraat-Markt-Hofstraat bevond. Het stratenplan uit die tijd kwam op veel punten al overeen met de tegenwoordige situatie. De Oude Markt, de Langestraat en de Haverstraat werden al door bebouwing geflankeerd. De wegen vanuit het omliggende gebied liepen vanuit alle richtingen het dorp in. Aan deze organische situatie kwam een einde na 1325, in dat jaar kreeg Enschede van de Utrechtse bisschop Jan van Diest stadsrechten. Deze rechten hielden behalve het houden van jaarmarkten ook in dat men de nederzetting mocht gaan versterken. De versterkingen bestonden uit twee grachten die in een eivorm rondom de stad liepen. Tussen deze twee grachten werd een aarden wal opgeworpen, waarop een palissade verrees. Rondom de buitengracht werd een ondoordringbare, hoge haag geplant. Het Enschede van de late middeleeuwen was een stad van hout, modder en koeienstront. De huizen en stadsboerderijen waren opgetrokken uit vakwerk, de hoge topgevels bestonden uit lange planken, de daken waren gedekt met riet of stro. Er waren slechts enkele stenen bouwwerken in de stad, namelijk: het stadhuis, dat zich toen ook al in de bocht van de Langestraat bevond, de Grote Kerk, het kasteel en de twee stadspoorten. De huizen stonden ongerooid langs de straten en van duidelijke gevelwanden was nog geen sprake. Pas in de late Middeleeuwen begon het gemeentebestuur actief met het rooien van de gevels.

Het licht ontvlambare geheel dat Enschede was, brandde in 1517, en nogmaals in 1750 tot de grond toe af. In 1600 werd op bevel van prins Maurits de vesting ontmanteld en de buitengracht gedempt. De branden en de ontvesting veranderden het karakter van het stadje echter niet erg ingrijpend. Hoewel het vakwerk in de 18e eeuw werd vervangen door baksteen en zandsteen en de bebouwingsdichtheid in de loop van de eeuwen wel steeds hoger werd. In de 18e eeuw begon ook de economie in Enschede te veranderen. Handel in textiel werd steeds belangrijker. De stad ging zich speciaal toeleggen op het zogenaamde bombazijn, een weefsel dat deels uit linnen en deels uit katoen bestaat. Linnenhandelaren kochten bij wevers van het platteland rondom de stad textiel en verkochten het vervolgens door aan handelaren in het westen van het land. Enschede groeide in eerste instantie nauwelijks van deze nieuwe activiteiten, de wevers bleven buiten de stad op hun keuterboerderijtjes wonen. Dit alles veranderde toen de linnen- en katoenhandelaren in de vroege 19e eeuw de schaal van de productie gingen vergroten door weverijen en spinnerijen in de stad te beginnen. Al snel breidde de stad zich uit buiten de grachten, de uitvalswegen werden bebouwd en fabriekjes verrezen in de stadstuinen ten noorden van de kern. Het duurde tot ver in de 19e eeuw voordat men in Enschede en Twente begon met het mechaniseren van het weef- en spinproces. Pas rond 1850 deed de eerste stoommachine haar intrede in Enschede. Hierna ging het echter snel, het aantal fabrieken in Enschede nam in rap tempo toe, de oude stadsboerderijen in het centrum maakten plaats voor statige herenhuizen, en arbeidershuizen verrezen aan de rand van de stad. In de achterstraten waren de huizen echter nog altijd grotendeels opgetrokken uit hout en leem. In 1862 sloeg in een van deze arbeidershuizen, die van Lodewijk van Voorst aan de Kalanderstraat om precies te zijn, de vlam in de pan. Het huis vloog in brand en al snel sloeg het vuur, aangewakkerd door een straffe zuidoostenwind, over naar de oude stad. ’s Avonds kon de balans worden opgemaakt; de hele stad binnen de gracht was verwoest, scholen, het ziekenhuis, fabrieken, het stadhuis en alle kerken waren in de as gelegd. Bij de wederopbouw werd, ondanks oproepen de ramp aan te grijpen voor een complete modernisering, het oude stratenpatroon aangehouden. De gracht werd echter met het puin gedempt. De brand kon de opkomst van Enschede niet temperen, in een halve eeuw vertienvoudigde de stad haar inwonertal. Schijnbaar zonder plan werd het platteland rondom Enschede in hoog tempo volgebouwd met krottige arbeiderswijken en fabriekscomplexen. De goedkope bouwwijzen leidden vooral in de 19e eeuw tot schrijnende uitwassen. Namen van krottenwijken als de Krim, Sebastopol en het Overschot zijn nu, lang nadat ze gesloopt zijn, nog altijd berucht in Enschede.

 

Lonneker

Lonneker werd voor het eerst rond de 9e/10e eeuw genoemd in een Heberegister (goederenlijst) van het stift Werden aan de Ruhr (Bisdom Münster). Tot de bezittingen te Loningheri behoorden de oude erven Effuk (tegenwoordig Voortman) en Uuilger (tegenwoordig Wigger). Maar omstreeks 1325 behoorde Lonneker al tot het Bisdom Utrecht. Lonneker werd in 1811 een zelfstandige gemeente, gevormd uit het voormalige richterambt Enschede, zonder de stad Enschede en de Esmarke. Bij een wijziging in 1818 werd ook de Esmarke aan Lonneker toegewezen. In 1881 werd een deel van de oude marke Driene overgedragen aan het sterk gegroeide Hengelo en in 1884 kreeg Enschede ten koste van Lonneker er een groot gebied bij. Het gevolg was dat Lonneker de enige gemeente in het land werd met een gemeentehuis buiten de eigen gemeentegrenzen en wel te Enschede. Al tijdens de Eerste Wereldoorlog werd er gesproken over een samenvoeging van Enschede en Lonneker, maar pas per 31 december 1934 werd Lonneker door Enschede geheel geannexeerd.
Vanaf 1890 was het dorp Lonneker aangesloten op het spoorwegnet van de Geldersch-Overijsselsche Lokaalspoorweg-Maatschappij (GOLS), maar het personenvervoer werd in 1934 alweer gestaakt. Tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw was er nog beperkt goederenvervoer tussen Enschede en Lonneker, maar daarna is de lijn geheel opgeheven en opgebroken.

 

Oldenzaal

Oldenzaal, in 893 al Aldensele, oud gebouw, genoemd, moet dus van ver voor Christelijke tijden bestaan hebben. De kerk, omstreeks 775 gesticht, is moederkerk geweest voor heel Twenthe. Oorspronkelijk was de kerk gewijd aan Sint Silvester, maar zeker vanaf 954 werd Sint Plechelmus de kerkpatroon. Al vóór 1085 is de kerk van Oldenzaal een kapittelkerk geworden. De belangrijkste geestelijke van het kapittel, de proost, was in zijn hoedanigheid van aartsdiaken van Twenthe betrokken bij het kerkelijke bestuur van het bisdom Utrecht. Een andere prelaat was de deken van het kapittel. In 1607 werd Philippus Rovenius (1574-1651) deken van het Oldenzaals kapittel. In 1614 werd hij apostolisch vicaris en in 1620 titulair aartsbisschop van Philippi. Vanuit Oldenzaal en later vanuit het Münsterland was Rovenius de motor van de contra-reformatie in ons land.
De monumentale kerk van Bentheimer zandsteen is rond 1150 gebouwd door een Westfaalse bouwmeester. Al naar gelang de politieke verhoudingen was de kerk in gebruik bij rooms-katholieken of gereformeerden. De langste periode dat de laatstgenoemde groep de kerk gebruikte was van 1626 tot 1810, echter met een korte onderbreking tijdens de Munsterse bezetting van 1672 tot 1674. Vanaf 1810 kerken ze in de zogenaamde Waterstaatskerk. De archieven van het Oldenzaalse kapittel werden in 1510 tijdens een oorlog met Gelre vernietigd.
Oldenzaal kreeg in 1049 een marktprivilege en was dus al stad. Dat wordt in 1296 bevestigd als Oldenzaal een uitbreiding van de stadsrechten krijgt. Oldenzaal heeft echter nooit een formele stadsbrief ontvangen. Dat zou ook onzinnig geweest zijn, want iedereen wist dat Oldenzaal een stad was. De plaats is de oudste handelsnederzetting van Twente. In 1261 sloot de stad een handelsovereenkomst met de stad Coesfeld in Westfalen. Later hoorde Oldenzaal tot de Duitse Hanze, zelfs in het bestuur van het Oversticht komt de stad Oldenzaal een enkele keer voor naast Deventer, Kampen en Zwolle, maar ten tijde van de republiek der Verenigde Nederlanden zagen de IJsselsteden kans de andere kleine steden, waaronder Oldenzaal, Steenwijk en Hasselt buiten de statenzaal te houden.
Dat Oldenzaal een sterke stad was, wisten de Spanjaarden ook in de tachtigjarige oorlog. Tot 1626 zagen zij kans een garnizoen binnen Oldenzaal in stand te houden. Als gevolg daarvan zijn de gebieden waar toen de Spanjaarden de dienst uitmaakten nog steeds overwegend rooms-katholiek. In 1626 bracht Ernst Casimir Oldenzaal definitief onder het gezag van de Unie van Utrecht.
De belangrijkste Twentse patriot was mr. Jan Willem Racer (1736-1816), advocaat te Oldenzaal en auteur van diverse grondige historische publicaties, waaronder acht delen van “Overijsselsche Gedenkstukken”, verschenen tussen 1781 en 1797. Als advocaat schroomde hij niet de vrouwe van Almelo, Sophia Carolina Florentina des Heiligen Roomschen Rijksgravin van Rechteren (1725-1805) te verdedigen tegen inbreuken op haar heerlijke rechten, door – nota bene – haar tweede echtgenoot en volle neef, Johan Reinhard Burchard Rudolf des HRR-graaf van Rechteren tot Noorddeurningen (1725-1783), maar ook verdedigde hij haar benoemingsrecht van burgemeesters van Almelo. Als patriot kwam hij echter tegenover de advocaat te staan, zodanig dat hij in 1795 feestredenaar was onder de in Oldenzaal opgerichte vrijheidsboom. Hij werd dat zelfde jaar provisioneel verwalter van het drostambt Twente. In die hoedanigheid werd hij in 1798 door Enschedese contrarevolutionairen met de dood bedreigd, maar bleef tot 1799 in functie.
In 1811 werden het stadgericht en het richterambt Oldenzaal opgedeeld in de gemeenten Losser, Oldenzaal en Weerselo. Oldenzaal kreeg aanvankelijk het stadsgebied en de marken De Lutte, Beuningen en Berghuizen, maar werd in 1818 teruggebracht naar het oude stadsgebied van vóór 1795. In 1876 verwierf Oldenzaal een klein stukje Losser, waar het spoorwegstation van Oldenzaal in lag. Thans bestaat Oldenzaal uit het stadsgebied Oldenzaal en de marke Berghuizen, deze marke heeft van 1818 tot 1955 tot de gemeente Losser behoord.
In 1906 werd de Vereeniging de Oldenzaalsche Oudheidkamer opgericht. De rijke collectie van deze oudheidkamer is tentoongesteld in het Palthehuis aan de Markstraat. Het Palthehuis dateert van 1640 en werd bewoond door leden van het predikantengeslacht Palthe, maar door de laatste bewoonster bij testament in 1928 vermaakt aan de oudheidkamer. De belangrijke collectie archivalia van de oudheidkamer worden bewaard in de gemeentelijke archiefbewaarplaats van Oldenzaal.
De enige havezate in Oldenzaal was het Grootenhuis. De adellijke familie Te Grootenhuis bleef op het cruciale moment echter rooms-katholiek, zoals trouwens bijna geheel Oldenzaal, en verloor daardoor het recht op verschrijving in de Overijsselse ridderschap. Naar verluid zou de familie Te Grotenhuis na 1626 naar de Gelderse Achterhoek zijn uitgeweken.

 

Losser

De oudste vermelding Lutheri dateert van kort voor het jaar 1000 en staat in een goederenlijst van de abdij van Werden aan de Ruhr. Vóór 1352 moet in Losser een parochiekerk gesticht zijn. Omstreeks 1385 wordt de richter van Losser uitgenodigd voor de bisschoppelijke klaring, maar alleen in de verzendlijst van deze rechtbankzitting komt deze functionaris voor. Losser bleef tot 1795 deel uitmaken van het richterambt Oldenzaal. Na de reformatie en de val van Oldenzaal werd de rooms-katholieke Martinus-kerk van Losser in 1636 aan de gereformeerden gegeven en weken veel rooms-katholieken voor hun kerkelijke verplichtingen uit naar Glane, waar vlak over de grens in 1649 een noodkerk was gebouwd, of naar Rossum, waar vanaf 1655 een statie was gevestigd.
Dat de gereformeerde dominee met zijn geringe aantal gemeenteleden geen vette boterham had, blijkt uit het unieke dagboek van Aleida Leurink (1682-1754), de echtgenote van dominee Henricus Keller. De predikant ontving zijn honorarium gedeeltelijk in natura: kippen en landbouwproducten. In 1810 gaven de gereformeerden – daartoe gedwongen door koning Lodewijk Napoleon – de kerk terug aan de rooms-katholieken om voortaan in een nieuw en kleiner gebouw te kerken. Ondertussen was in De Lutte ook een zelfstandige roomse statie gesticht in 1799.
In Losser is een aantal bijzondere plekken, bv. Losservoorde, een plek dus waar de Dinkel doorwaadbaar was. In de veertiende eeuw kan daar een brug gelegen hebben, want in 1337 en 1359 is sprake van Losserbrugge. Het bijzondere aan die plek was, dat daar geschillen tussen Oost en West beslecht werden, niet door strijd, maar door een compromis. Er zijn oorkonden waaruit blijkt dat de bisschoppen van Utrecht en van Munster, de graven van Solms en van Steinfurt, de steden Deventer en Munster, naar Losservoorde togen om hun geschillen daar, juist daar te beslechten. Maar ook minder grote heren deden dat. Uit een notariële akte van 1493 blijkt dat de knaap Johannes van Twickel en de ridder Wilhelmus van Buckhorst hun geschil bijlegden in Losservoorde, “op de plaats waar het gebruikelijk is zaken tussen de landen van Utrecht en Munster te behandelen”. Het was dus eigenlijk heel logisch dat de gemeenteraad van Losser in 1983 de leiders van de Verenigde Staten en van de Sovjet Unie uitnodigden naar Losser te komen. Jammer dat aan de uitnodiging geen gevolg gegeven werd.
Een ander bijzonder punt, ook al aan de grens, was het Drielandenpunt. Nederlanders denken dat ons enige Drielandenpunt bij Vaals ligt, maar ook bij Losser is dat het geval. In de middeleeuwen kwamen het graafschap Bentheim, het bisdom Munster en het Oversticht van Utrecht in dat punt bij elkaar, in de negentiende eeuw waren dat de koninkrijken Hannover, Pruisen en der Nederlanden. En nog steeds komen hier de staten Nedersaksen, Noordrijn-Westfalen en Nederland bijeen.

In 1811 werden het stadgericht en het richterambt Oldenzaal opgedeeld in de gemeenten Losser, Oldenzaal en Weerselo. Aanvankelijk was de gemeente Losser beperkt tot de marke van die naam, maar in 1818 werden de marken Beuningen, De Lutte en Berghuizen daaraan toegevoegd. Berghuizen kwam in 1955 opnieuw aan de gemeente Oldenzaal. De marke De Lutte wordt de hoofdmarke van Twente genoemd. Daarheen konden de andere Twentse markerichters te hoofde gaan, dat wil zeggen advies vragen hoe in een bepaalde kwestie geoordeeld moest worden. In de marke Losser was het holtrichterambt erfelijk verbonden aan de eigendom van het erve Boerrichter, oorspronkelijk de Hof te Losser geheten. De graven van Bentheim waren tot 1670 eigenaar van dat erve, waarna Gerrit Nietert, burger van Oldenzaal zowel in de eigendom als in het holtrichterambt opvolgde.

In de huidige gemeente Losser is mij één havezate bekend: Borgbeuningen, een Van Rechteren-huis. Een mogelijke andere havezate, de Hof te Losser was steeds in buitenlandse handen, eerst van de graven van Solms, vervolgens van de heren van Steinfurt, die opgevolgd werden door de graven van Bentheim en na 1750 door een burger van Oldenzaal. Anders dan andere hoven in Overijssel kon die te Losser daarom niet uitgroeien tot havezate. En vanzelfsprekend kwam de rooms-katholieke burger Nietert al helemaal niet in aanmerking voor het lidmaatschap van de Overijsselse ridderschap.

 

Tubbergen

Tubbergen heeft zijn oudste vermelding in 1312 in de oorkonde waarbij de graaf van Bentheim de heerlijkheid Uelsen verwerft door ruil van enige goederen in Twente. Daarbij wordt het dorp Tubberg naast het kerspel Ootmarsum genoemd, terwijl toch algemeen aangenomen wordt dat pas rond 1460 en mogelijk pas in 1576 een kerk in Tubbergen wordt gesticht.
In Albergen, op het erf Hobergen, werd in 1407 een klooster gesticht, dat tot de Windesheimer congregatie behoorde, broeders des gemenen levens dus.
Overigens hebben de twee oudste oorkonden van Overijssel betrekking op Mander en Hezinge, gelegen in de gemeente Tubbergen. Die oorkonden dateren van de jaren 797 en 799.

In 1811 werden het stadgericht en het richterambt Ootmarsum gesplitst in de gemeenten Ootmarsum en Tubbergen.

In de gemeente Tubbergen lagen zeven marken: Geesteren, Mander en Vasse (of de Drieschichtige marke), Hezinge (lag gedeeltelijk in Duitsland onder de naam Hesinge), Tubbergen, Haarlo, Albergen, Fleringen en Reutum.
De Tubbergse havezaten waren Eschede, Fleringen en Weemselo, waarvan de bewoners echter rooms-katholiek bleven, waardoor ze verstoken bleven van zitting in de Overijsselse ridderschap, behalve dan Herman Grubbe, die voor Fleringen in de staten zat, maar vanwege zijn geloof in 1621 het veld moest ruimen. Na 1813 heette de havezate Fleringen voortaan Herinckhave en in de door koning Willem I nieuw opgerichte ridderschap van Overijssel werd Frans Egon von Bönninghausen tot Herinckhave in 1816 benoemd.
Op het huis Eschede, toen de Eeshof geheten werd in 1844 in het burgemeestersgezin Schaepman Herman Joan Aloysius Marie Schaepman geboren. Hij was voorbestemd voor de geestelijke stand, werd in 1870 hoogleraar aan het seminarie te Rijssenburg, in 1880 lid van de tweede kamer en als zodanig in 1896 oprichter van de Rooms-Katholieke Staatspartij (voorganger van de Katholieke Volkspartij en dus van het Christen Democratisch Appel). In zijn politiek zocht hij toenadering tot de Anti-Revolutionaire Partij van Abraham Kuyper. In 1901 werd Schaepman huisprelaat van de paus. Hij stierf in 1903 in Rome en ligt begraven op de Campo Santo Teutonico naast de Sint Pieter binnen de muren van het Vaticaan. Zijn standbeeld staat sinds 1927 op de es van Tubbergen.

 

Haaksbergen

De eerste mensen vestigden zich op de vruchtbare hooggelegen grond langs de Buurserbeek. Er zijn bewijzen van een nederzetting 800 jaar vóór Christus bij het kerkdorp Buurse, de hoogst gelegen plek in de gemeente. Op de plek van het huidige Marktplein lag omstreeks 800 na Christus een landbouw- nederzetting. Deze nederzetting, het begin van het dorp Haaksbergen, lag toen nog aan de Buurserbeek. Op deze plek zijn de resten van een houten kerkje uit het jaar 1000 na Christus gevonden, de voorloper van de huidige Pancratiuskerk. Het eerste schriftelijke bewijs van het bestaan van Haaksbergen is te vinden in het goederenregister van de graaf Hendrik van Dale uit 1188, die ook Diepenheim en Ahaus in bezit had. Hierin wordt gesproken over de ‘parochie Hockesberghe’. Haaksbergen wordt in een goederenlijst van de heerlijkheid Diepenheim voor het eerst genoemd in 1188, de heren van Diepenheim bezaten meer dan twintig erven in Haaksbergen, dat toen een parochie werd genoemd, dus is er vóór 1188 in Haaksbergen een kerk gesticht, de zandstenen toren bij die kerk dateert van 1565. De heerlijkheid Haaksbergen was van 1363 tot 1423 verpand, aanvankelijk aan de heren van Ahaus uit het aangrenzende Munsterland. Toch hoorde Haaksbergen, ondanks de losse band met Twente wel bij het landsheerlijke gebied van de bisschop van Utrecht. Na 1449 is er sprake van een bisschoppelijke drost van Haaksbergen, die vaak tevens kastelein van het kasteel Blankenborg was. Vanaf 1547 vormen Haaksbergen en Diepenheim één drostambt naast het drostambt Twente, zodat Haaksbergen en Diepenheim niet tot Twente gerekend worden, althans de jurisdictie van de drost van Twente strekte zich niet uit over Haaksbergen en Diepenheim.

In Haaksbergen is bijzonder laat een gereformeerde kerk van de grond gekomen. Afgezien van de korte periode van 1602 tot 1605 dat dominee Lindenhovius in Haaksbergen stond, duurde het tot 1646, dat er sprake is van een eigen predikant. Tot die tijd had pastoor Christoffer Broeckhuysen de classis Deventer met hele en halve beloften om over te gaan tot het Calvinisme aan het lijntje gehouden. En ook Nicolaas Christoffer van Bevervoorde tot de Oldemeule (1597-1678), de drost van Haaksbergen en Diepenheim, greep niet in. Na 1652 kerkten de rooms-katholieken in het naburige, maar buitenlandse Zwillbrock. In 1740 werd de rooms-katholieke eredienst in Haaksbergen oogluikend toegelaten, maar door toedoen van koning Lodewijk Napoleon moesten de gereformeerden eind 1809 de grote Pancratiuskerk aan de Rooms-katholieke plaatsgenoten afstaan. In 1810 kwamen de hervormden bijeen in de grote keuken van de pastorie, maar vanaf 1811 hadden ze een eigen kerkgebouw, dat echter op 16 augustus 1851 bij een grote dorpsbrand verloren ging, evenals trouwens 24 huizen, waaronder het richtershuis, en de school. In 1853 was de nieuwe achthoekige hervormde kerk gereed voor de eredienst.

De Buurserbeek ontspringt in het Duitse grensgebied (ten zuiden van Ahaus). Tot ongeveer 1400 liep de Buurserbeek door het dorp Haaksbergen. Rond die tijd werd de beek verlegd en ten zuiden van het dorp verbonden met de Schipbeek waardoor een goede verbinding met de IJssel ontstond en de Hanzesteden Deventer, Kampen, Zwolle en Zutphen. Vanaf de 15e eeuw was de beek belangrijk voor de handel en het transport van onder meer hout voor de schepen van de Oost-Indische Compagnie.
Langs de Buurserbeek lagen vroeger diverse watermolens. De Oostendorper watermolen onder Langelo is daar Toch hoorde Haaksbergen, ondanks de losse band met Twente wel bij het landsheerlijke gebied van de bisschop van Utrecht. Na 1449 is er sprake van een bisschoppelijke drost van Haaksbergen, die vaak tevens kastelein van het kasteel Blankenborg was. Vanaf 1547 vormen Haaksbergen en Diepenheim één drostambt naast het drostambt Twente, zodat Haaksbergen en Diepenheim niet tot Twente gerekend worden, althans de jurisdictie van de drost van Twente strekte zich niet uit over Haaksbergen en Diepenheim.

In Haaksbergen is bijzonder laat een gereformeerde kerk van de grond gekomen. Afgezien van de korte periode van 1602 tot 1605 dat dominee Lindenhovius in Haaksbergen stond, duurde het tot 1646, dat er sprake is van een eigen predikant. Tot die tijd had pastoor Christoffer Broeckhuysen de classis Deventer met hele en halve beloften om over te gaan tot het Calvinisme aan het lijntje gehouden. En ook Nicolaas Christoffer van Bevervoorde tot de Oldemeule (1597-1678), de drost van Haaksbergen en Diepenheim, greep niet in. Na 1652 kerkten de rooms-katholieken in het naburige, maar buitenlandse Zwillbrock. In 1740 werd de rooms-katholieke eredienst in Haaksbergen oogluikend toegelaten, maar door toedoen van koning Lodewijk Napoleon moesten de gereformeerden eind 1809 de grote Pancratiuskerk aan de Rooms-katholieke plaatsgenoten afstaan. In 1810 kwamen de hervormden bijeen in de grote keuken van de pastorie, maar vanaf 1811 hadden ze een eigen kerkgebouw, dat echter op 16 augustus 1851 bij een grote dorpsbrand verloren ging, evenals trouwens 24 huizen, waaronder het richtershuis, en de school. In 1853 was de nieuwe achthoekige hervormde kerk gereed voor de eredienst.

Haaksbergen was het middelpunt van zeven marken: Haaksbergen (dorpsmarke), Eppensolder (Eppenzolder), Stepele (Stepelo), Holthuissen (Holthuizen), Boekelo, Brammelo en Brammelerbroek, Langelo, Honesch, Buurse. Tezamen vormden zij het kerspel Haaksbergen of, bij rechtspraak, het gericht Haaksbergen.
[1] Het Honhof was een eigen erve van de familie Varvik.
[2] Het erve ten Thij was eigendom van de Commenderie der Duitsche Orde te Ootmarsum, een klooster. In 1280 werd het door het klooster Mariënborn afgestaan aan Boldewijn van Steinfurt. In 1635 werd het, met toestemming van de Balleyer van Westphalen, door Johan Diedrich van Heyden ( Commandeur der Duitsche Orde te Ootmarsum vanaf 1628, overleden op 14 maart 1638) overgedragen aan Bernhard de Laer en zijn vrouw Mechteld Budde. Toen zij weduwe was geworden verkocht zij het op 6 april 1643 aan Engelbert ten Thije.
In 1528 wordt het erve ten Tij gescheiden. In een acte uit dat jaar wordt melding gemaakt van een huis en hof binnen Enschede.
[3] In 1338 wordt genoemd Ludolpho thon Varwerke. In 1389 wordt het Hof te Vaarwerck, ten Vorwerke genoemd.