De rechterlijke organisatie
Het ontstaan van een eigen rechterlijke organisatie
Een eerste -op schrift gestelde- verwijzing naar een schout van Salland treft men aan in 1207. Als zodanig wordt dan genoemd Fredrick van Arnethe. In 1225 wordt Alpherus scultetus Psallandie vermeld, eigenlijk Alfer van IJsselmuiden geheten. De schout was een bisschoppelijke ambtenaar. Hij was namens de bisschop belast met de zorg voor de openbare orde en veiligheid. In oorlogstijd moest hij zijn gebied verdedigen. Om die reden was hij kastelein van het bisschoppelijke kasteel Arkelstein. Daarnaast oefende hij de rechtspraak in civiele en criminele zaken uit. De schout trok rond door zijn gebied waarbij hij in elk kerspel terechtzittingen hield.Er is een ontwikkeling waar te nemen in de aanduiding van het ambt, die samenhangt met wijzigingen in de organisatie van de rechtspraak. In de loop van de 13e/14e eeuw kreeg de functionaris die later drost genoemd wordt, een plaatsvervanger in het kerspelgerecht. Deze nieuwe figuur werd aanvankelijk benoemd door de drost, maar vanaf de 15e eeuw door de bisschop. Hierdoor trad een verschuiving op in de benaming van de vertegenwoordiger van de landsheer: aanvankelijk was de benaming ‘schout’ (scultetus, scholtis) het meest gebruikelijk, maar in de 14e eeuw komt de benaming ‘ambtman’ voor naast ‘schout’.
In de 15e eeuw begon een nieuwe fase, door het in gebruik komen van het begrip ‘drost’. De twee eerstgenoemde aanduidingen verdwenen in de loop van de 16e eeuw van het toneel. De benaming ‘schout’ ging over op de voorzitter van de kerspelgerechten. De schout bleef onder het toezicht van de drost staan. Hij was vóór 1600 in principe bevoegd in alle vrijwillige zaken en een deel van de contentieuze zaken. Deze bevoegdheid oefende hij voor een deel met en voor een deel naast de drost uit.In de 17e en 18e eeuw werd de drost in de stukken soms ook aangeduid als ‘landdrost’. Deze figuur kwam in de wet van 13 april 1807 terug, waardoor verwarring kan ontstaan. De landdrost van 1807 was belast met het bestuur van het departement. In ieder kwartier had hij een (kwartier)drost onder zich.
In 1795 maakte de benaming ‘drost’ plaats voor ‘verwalter-drost’, terwijl in 1802 weer de oude naam werd ingevoerd. In 1807 maakte de benaming ‘drost’ plaats voor die van ‘baljuw’. Deze benaming bleef behouden tot de opheffing van het drostambt in 1811.
Pluriformiteit van het recht
Overijssel kende voor 1811 verschillende soorten van recht. Enerzijds was er recht met een territoriaal karakter, anderzijds recht met een personeel karakter.Het recht met een territoriaal karakter is te verdelen in enerzijds een recht dat gold voor het platteland en de kleine steden. Dit recht wordt aangeduid met het begrip “landrecht” en anderzijds een recht dat gold in de grote steden, dat aangeduid wordt als “stadrecht”.Het recht met een territoriaal karakter gold in beginsel voor iedereen die woonde of verbleef in een bepaald gebied. Daarom zou men het kunnen aanduiden als “algemeen recht”.
Naast dit algemene recht bestond er een recht met een personeel karakter. Men kan het aanduiden als “bijzonder recht”: recht waarmee alleen bepaalde personen te maken hadden met betrekking tot hun afkomst (riddermatig of horig) of bezit (leen-, hof-, horigheids-, marke- of waterschap verbanden).
Het was een meerderjarige vrouw niet toegestaan zelfstandig voor het gerecht op te treden. Een ongehuwde vrouw moest zich laten vertegenwoordigen door een voogd of “momber”. Een gehuwde vrouw werd automatisch vertegenwoordigd door haar man. Ook minderjarigen konden zich alleen via een voogd tot het gerecht wenden.
Ambtsgebied
Salland, Twente en Vollenhove vormden vóór 1811 de drie kwartieren van het gewest Overijssel. Het gebied van het Kwartier van Salland was niet hetzelfde als het gebied van de drost van Salland. Het kwartier bestond behalve uit het gelijknamige drostambt nog uit het drostambt Genemuiden, het hoogschoutambt Hasselt, de ambtmannij van Colmschate en de heerlijkheid Zalk. Het drostambt Salland was verdeeld in schoutambten. Ten tijde van de Republiek waren dat Olst, Wijhe, Heino, Dalfsen, Den Ham, Ommen, Hardenberg, Hellendoorn, Holten en Bathmen en Raalte, en de kleine steden Hardenberg en Ommen.
Het ambtsgebied van
de drost van Twente lag binnen het kwartier Twente maar strekte zich niet over
het gehele kwartier uit. In de eerste helft van de 14de eeuw omvatte het de
rechtsdistricten (ambten) Almelo (met Vriezenveen), Borne, Delden, Enschede,
Goor, Haaksbergen, Oldenzaal (met Losser), Ootmarsum (met Denekamp) en Rijssen
(met Markelo en Wierden). De grenzen van deze ambten volgden voornamelijk die
van de toenmalige kerspelen, met dien verstande dat de kerspelen Vriezenveen,
Losser, Denekamp, Markelo en Wierden geen afzonderlijke ambten vormden.In aantal en omvang van deze ambten, die later als richterambten werden
aangeduid, kwam voor 1811 geen grote verandering, maar binnen die richterambten
vormde een aantal steden (Almelo, Delden, Enschede, Goor, Oldenzaal, Ootmarsum
en Rijssen) exclaves en eigen rechtskringen. In voorgaande opsomming ontbreekt
Diepenheim. Dit ambt, dat kerkelijk oudtijds deel had uitgemaakt van het
kerspel Markelo, had zich in de 12de-13de eeuw ontwikkeld tot een zelfstandige
hoge heerlijkheid. Voor en na de verkoop van deze heerlijkheid in 1331 aan de
bisschop van Utrecht was en bleef Diepenheim een eigen drost rijk. In later
tijd raakte de band van enkele andere richterambten met het drostambt Twente
verbroken. Haaksbergen, dat in de 14de en 15de eeuw nog tot dit drostambt
gerekend werd, werd daarvan in 1484 afgescheiden en kreeg een eigen drost, die sinds
1547 tevens drost van Diepenheim was. Stad en schoutambt Almelo naast het
schoutambt Vriezenveen ontwikkelden zich binnen het oude ambt Almelo, het
territoir van de heer van Almelo, dat al in de 14de eeuw het karakter van een
lage heerlijkheid had en geleidelijk evolueerde tot een hoge heerlijkheid. Nog
in het begin van de 17de eeuw was de situatie niet duidelijk en oefende de
drost van Twente er soms hoge rechtspraak uit, maar in 1627 stonden de staten
van Overijssel aan de toenmalige heer van Almelo bij voorraad toe de hoge
criminele rechtspraak binnen de heerlijkheid uit te oefenen. Van verdere
bemoeiingen van de drost met zaken binnen de heerlijkheid op bestuurlijk gebied
of anderszins was nadien geen sprake meer ook al werd daarover in de betrokken
resolutie niets gezegd.
Inrichting tijdens de
Republiek
Benoeming en samenstelling
Het landrecht van 1630 formuleerde eisen waaraan iemand moest voldoen om voor het ambt van drost, richter of schout in aanmerking te komen.
Aanstellingseisen
Drosten, evenals alle andere provinciale ambtenaren, moesten ingezetene van de provincie zijn, te goeder naam en faam bekend staande, in verhouding tot het aanzien en de waarde van hun ambt voldoende gegoed en (sinds de Opstand) “van de Gereformeerde Religie”, terwijl het gewoonte was, dat zij bovendien lid van de Ridderschap van Overijssel moesten zijn.Zij werden vóór de Opstand aangesteld door de landsheer en ten tijde van de Republiek in perioden, dat er geen stadhouder was door Ridderschap en Steden en, als er wel een stadhouder was, door deze. Na 1795 werd de functie van drost niet meer waargenomen door een lid van de Overijsselse Ridderschap maar door een rechtsgeleerde, aan wie niet als vroeger de eis werd gesteld dat hij “van de Gereformeerde Religie” moest zijn.
De drost benoemde zelf de fiscaal. Volgens een instructie, aanwezig in het huisarchief Almelo, was de fiscaal belast met het verzamelen van informatie in het gehele drostambt betreffende criminele delicten en “grote en kleine breuken” (boetes). De fiscaal was ook de eiser in strafrechtelijke of criminele procedures. In de 17e en 18e eeuw was de fiscaal tevens landschrijver of secretaris van het gerecht.In tegenstelling tot wat voor de schoutengerechten verplicht was, schreef het Landrecht niet voor dat de drost terechtzittingen moest houden met keurnoten. Dat blijkt ook duidelijk in de registers van contentieuze zaken waar aanvankelijk maar zelden melding gemaakt wordt van keurnoten. Wellicht kan een en ander verklaard worden uit de omstandigheid dat we in deze registers aanvankelijk vooral te maken hebben met procedurele handelingen. Ook uit de procesdossiers in civiele en criminele zaken is niet altijd duidelijk of het vonnis (of beschikking) uitgesproken werd in aanwezigheid van keurnoten.
Taken en bevoegdheden
De drost had twee hoofdtaken, te weten: het bewaren van de goede orde en veiligheid en het houden van gerecht in zaken tot zijn competentie behorende. De taken zijn te onderscheiden in bestuurlijke en gerechtelijke taken.De drosten vervulden een belangrijke taak in het bestuur van de provincie. Zij waren hoofd van de Ridderschap van het Kwartier. Voorts hadden zij zitting in het College van Drosten en Gecommitteerde edelen. Dit orgaan voerde het dagelijks beheer van de aan de Ridderschap toegevallen geestelijke goederen in Overijssel. Niet onbelangrijk was tenslotte het feit dat zij vertrouwenslieden van de stadhouder waren, want zij waren (indien er een stadhouder was) door hem benoemd.De drost was ook belast met de uitvoering van de besluiten van Ridderschap en Steden in zijn kwartier. In het kader van de handhaving van de openbare orde mocht hij gebruik maken van de militairen die in Overijssel in garnizoen lagen.
De drost van Twente diende in de 13de-15de eeuw te zorgen voor handhaving van de wereldlijke macht van zijn heer binnen zijn ambtsgebied. Ter verdediging van zijn ambtsgebied kon hij zo nodig de borgmannen van Almelo, Diepenheim en Goor naast de ingezetenen van Twente onder de wapenen roepen en met sommigen van hen trok hij zo nodig ook buiten de provincie ten strijde. Als “kastelein” van het huis te Goor was het zijn taak dit slot als vast steunpunt van de bisschoppelijke macht in Twente veilig voor zijn heer te bewaren. Naarmate in de 15de en 16de eeuw de betekenis van de leenplichtige krijgsdienst en het nut van de door de gewone ingezetenen gevormde verdedigingsmacht afnam en de landsheer meer ging steunen op staande legers van beroepsmilitairen, verminderden de bemoeiingen van de drost met de zaken van oorlog. Door het toenemen van de kracht van het geschut nam bovendien de militaire betekenis van de versterkte huizen af, die aan de hoede van kasteleins-drosten toevertrouwd waren geweest. Het kasteel te Goor ging-waarschijnlijk om andere redenen-al tegen het einde van de 14de eeuw te gronde. Zijn opvolger in Twente, de Blankenborch te Haaksbergen, werd in de 16de eeuw verwoest. Nadien is er van een landsheerlijk slot in Overijssel geen sprake meer en het is in deze eeuw dat het ambt van drost geleidelijk zijn martiale karakter verliest. In de 17de en 18de eeuw is er daarom alleen sprake van activiteiten van de drost op de terreinen van rechtspraak, bestuur en politiek.
De drost oefende het toezicht uit op de rechtspraak in de schoutambten en kleine steden; trad op als opperhof- en markerechter, waardoor hij op verzoek er voor zorgde dat de vonnissen en besluiten van de hof- en markevergaderingen werden nageleefd; droeg de zorg voor dijken, wateren en openbare wegen; oefende de controle op het ijkwezen uit; had bemoeienis met de beroeping van predikanten en de benoemingen van pastoors, hechtte goedkeuring aan begeving vicariaten; gaf bevelen aan de stedelijke magistraten; ageerde tegen excessen op bruiloften en begrafenissen en had bemoeienis met de toelating en uitwijzing van ballingen en vreemdelingen.De belangrijkste bestuursfunctie van de drost van Salland was die van voorzitter van de Staten, na de Opstand bestaande uit Ridderschap en Steden, van Overijssel. Het drostambt is wel “het aensienlijkste ampt in deese provintie” genoemd. Uit hoofde van zijn voorzitterschap van de Staten ontving de drost van Salland “uytmuntende eerbewysingen “.
De rechtsprekende taak
In de 13de en waarschijnlijk ook het begin van de 14de eeuw sprak de drost recht in alle voorkomende kwesties van wereldlijk recht, zowel de civiele als criminele. Naar aangenomen mag worden deed hij dat als rondreizend rechter. Voor wat de civiele (= burgerrechtelijke) zaken en de lichtste overtredingen en misdrijven betreft, beperkte zijn rechtspraak zich tot het platteland. In de steden werden dergelijke kwesties toen al behandeld door een van de drost onafhankelijke schout of richter, wiens taak op den duur grotendeels werd overgenomen door schepenen.
Op het platteland oefende de drost zijn rechtspraak vóór 1500 uit in het kerspelgerecht. Aan het eind van de 13de of het begin van de 14de eeuw trad daar naast hem een plaatsvervanger op, die aanvankelijk door hemzelf werd aangesteld, maar later-zeker in de 15de eeuw-door de bisschop. Op den duur, in elk geval na 1600, trad deze plaatsvervanger binnen het kerspelgerecht geheel in de plaats van de drost zonder echter ook in al diens competenties te treden. In Salland en Vollenhove ging op die plaatsvervanger ook de oude naam “schout” over, maar in Twente werd deze als “richter” aangeduid. Deze richter of schout stond in al zijn handelingen onder het toezicht van de drost, die overigens zelf tot omstreeks 1600 naast deze “lage rechter” bevoegd bleef, maar van die bevoegdheid in de praktijk maar zelden gebruik maakte.
Naast de drost en andere wereldlijke rechters stond voor de Opstand tot omstreeks 1600 de geestelijke rechter, die niet alleen bemoeiing had met geloofszaken maar ook met kwesties betreffende huwelijk en bijvoorbeeld woeker. In Twente werd die geestelijke rechtspraak uitgeoefend door een te Oldenzaal gevestigde aartsdiaken of diens officiaal.
Rechtsgang bij zware misdrijven
In het criminele proces lag in de tijd na 1600 de nadruk op het gerechtelijk vooronderzoek door de drost of zijn fiscaal. Na melding van het vergrijp door de schouten (die daartoe verplicht waren) schakelde de drost zijn fiscaal in om een gerechtelijk vooronderzoek te verrichten. In ernstige gevallen werden officiële getuigenverklaringen verzameld. Hiermee waren de schouten belast.Er vond geen terechtzitting plaats waarin werd aangeklaagd, getuigen en verdachte werden verhoord en een verdediger aan het woord gelaten. Het vonnis werd net als in de civiele procedure opgemaakt door rechtsgeleerden (referenten) in de vorm van een advies. Door het uitspreken van dit advies door de drost in de terechtzitting kreeg het de kracht van vonnis. Vonnissen in criminele zaken werden na 1750 meestal uitgesproken in het Provinciaal Tuchthuis te Zwolle.
Na 1795 veranderde het een en ander, doordat er werd teruggegrepen op een accusatoire procedure met eis, antwoord, repliek en dupliek. De fiscaal van de drost trad daarin op als eiser en de beklaagde als verweerder.
Rechtsgang bij minder zware misdrijven en overtredingen
Uit de bewaard gebleven 18e eeuwse registers van straf- en boetrechtelijke zaken blijkt dat wanneer melding was gemaakt van een minder zwaar misdrijf of overtreding, de drost, die alleen terecht zat, de volgende mogelijkheden had alvorens een vonnis te vellen: hij kon de verdachte (laten) verhoren en/of getuigen (laten) horen, aansturen op het sluiten van een overeenkomst tussen verdachte en zijn slachtoffer, of streven naar een schikking. Het hing onder meer van deze zaken af of een verdachte veroordeeld zou worden tot een boete en hoe hoog die zou worden. In de breukregisters, die ingedeeld waren per schoutambt, werd het vonnis niet altijd aangetekend. Overigens werd in enkele gevallen het advies ingewonnen van rechtsgeleerden. Er wordt in ieder geval vermeld van welke overtreding iemand verdacht werd. In de kantlijn staat de eventuele verdere actie van de drost vermeldt, al dan niet met vonnis.
Rechtspraak in civiele zaken
In de civiele rechtspraak ging het vóór 1811 eensdeels om beslechting van geschillen (“contentieuze rechtspraak”) en anderdeels om de verrichting van bepaalde handelingen (“rechtshandelingen”), die alleen effect (“rechtskracht”) tegenover derden konden hebben, wanneer zij voor een rechter of voor een bepaalde rechter werden verricht (“vrijwillige” of “volontaire rechtspraak”). Bij contentieuze rechtspraak ging het dus om een geschil, bijvoorbeeld over de eigendom van grond of de vraag of iemand verplicht was een bepaalde schuld te voldoen, terwijl het bij de vrijwillige rechtspraak ging om het verrichten van bepaalde handelingen, zoals het overdragen van onroerend goed, het stellen van borgtocht, het vestigen van hypotheek, in de 17de en 18de eeuw ook het maken van een testament.
Een aantal van deze handelingen kon elders in Nederland vóór 1800 ook voor een notaris worden verricht, in Overijssel was dat toen niet mogelijk. Notarissen werden hier pas in 1811 met de Franse wetgeving ingevoerd. Voor wat deze civiele rechtspraak betreft was dus vóór 1300 op het Overijsselse platteland naast de landsheer alleen de drost bevoegd geweest. Alleen met een aantal vormen van bijzonder recht (leen-, hof-, markerecht) had hij toen geen directe bemoeiing. In de 14de en 15de eeuw trad dus naast de drost als gezegd een richter of schout (“lage rechter”) op, die aanvankelijk samen met hem bevoegd was maar op den duur, in elk geval sinds 1600 voor een groot gedeelte in zijn plaats trad. Deze lage rechter nam de vrijwillige rechtspraak volledig over en de contentieuze rechtspraak grotendeels.
De drost bleef echter bevoegd inzake geschillen over bezit (niet over eigendom!), in het bijzonder over bezit van onroerend goed of recht. Daarin was hij in het vervolg als enige bevoegd. Vóór 1600 had de lage rechter ook recht gedaan in bezitsgeschillen, maar die bevoegdheid verloor hij dus. Deze veranderingen in competentie werden vastgelegd in de herzieningen van het Overijsselse landrecht van 1600 en 1630. De bevoegdheid van de drost in bezitsgeschillen strekte zich in het vervolg ook uit tot leengoederen, waarover eerder alleen voor een leengerecht geageerd kon worden.
De politieke veranderingen, die het gevolg waren van de Opstand en de Reformatie, hadden in Overijssel tot gevolg dat de geestelijke rechtspraak werd afgeschaft en dat leidde ertoe, dat aan de drost omstreeks 1600 ook de rechtspraak toeviel in kwesties die verband hielden met het huwelijk. Daartoe behoorde in het civiele de vordering tot het nakomen van trouwbeloften, die wij thans niet meer kennen, en verder die tot scheiding van tafel en bed tot echtscheiding naast de al eerder tot de wereldlijke rechtspraak gerekende vordering tot alimentatie. Daar kwam dan in het criminele de rechtspraak betreffende buitenechtelijke gemeenschap, overspel en bloedschande nog bij. Aan de rechtspraak van de drost in bezits- en huwelijkszaken waren, tenminste sinds omstreeks 1650, ook de burgers van de kleine steden in Twente onderworpen op wie het landrecht toen geacht werd in zijn algemeenheid van toepassing te zijn. Bij de kwesties betreffende bezit en huwelijk kwamen in de 17de eeuw nog die betreffende voogdij en nalatenschap, maar voor het overige had de drost met civiele zaken geen bemoeienis meer tenzij partijen onderling anders overeenkwamen of de wederpartij het ageren voor een drost duldde. Was daarvan echter geen sprake, dan kon de wederpartij steeds met succes een beroep doen op de “exceptio incompetentis fori”, het verweer dat er voor de verkeerde rechter werd geageerd. Dat deed zich vooral voor als de “aanlegger” (= eiser) niet goed onderscheiden had of het geschil over bezit ging dan wel over eigendom, want in het laatste geval was, zoals we gezien hebben, de lage rechter bevoegd.De drost zag toe op de bestraffing van de misdrijven, waarbij hij in de te onderscheiden fasen werd bijgestaan door de schouten en de fiscaal (gerechtelijk vooronderzoek). In Salland waren de inwoners van het schoutambt verplicht te zorgen voor de bewaring van de gearresteerde delinquent.Had de drost in vroeger tijden alle overtredingen en misdrijven samen met de landsheer behandeld, in de 14de en 15de eeuw ging de lage rechter, de schout of richter, ook op dit terrein in toenemende mate een rol spelen, terwijl de landsheer zich terugtrok. Uiteindelijk nam de lage rechter van de drost volledig de behandeling van de lichtste overtredingen en misdrijven over, een ontwikkeling die in de 16de eeuw zijn beslag kreeg.
De drost bleef, ook in de 16de-18de eeuw de overige overtredingen en misdrijven berechten. Waar de grens lag tussen de competenties van drost en lagere rechter, was in de praktijk niet geheel duidelijk. Gerhard Dumbar, die als rechtsgeleerde grondig op de hoogte was van de praktijk van zijn tijd, schreef daarover “Beiden (drosten en richters) zijn zij ook beregtigd tot het vorderen van breuken; zonder dat uit de beschreven wetten kan beslist worden welken aan dezen of aan genen toekomen”. Minder zware misdrijven werden gewoonlijk afgedaan met een boete, waarbij de drost alleen terecht zat. Bij overtredingen valt in dit verband te denken aan het handelen in strijd met allerlei minder belangrijke voorschriften van de overheid, bij de lichtste misdrijven aan vechten met de bijkomende vergrijpen van messentrekkerij, het toebrengen van lichte verwondingen, waarbij geen bloed vloeide (builen, blauwe plekken, schaafwonden), aan uitschelden en het ten onrechte beschuldigen van lichte vergrijpen. Welke zaken werden hiertoe gerekend? Ongehuwd samenwonen, geboorten binnen een onnatuurlijke termijn na de huwelijkssluiting (“te vroeg in de kraam komen”), scheldpartijen, beschuldigingen (hekserij/tovenarij e.d.); het gebruiken van valse gewichten, messentrekkerij e.d. en het toebrengen van snijwonden. Het Landrecht bepaalde dat de diepte van een wond uitmaakte of de toebrenger ervan al dan niet strafrechtelijk vervolgd moest worden. Omdat het van buitenaf niet waarneembaar was of een wond een bepaalde diepte had of niet, was de gewonde in de 15de en 16de eeuw in voorkomende gevallen verplicht toe te laten, dat de richter de diepte van een wond door een barbier liet vaststellen, liet “punten” (meten), wat diende te gebeuren in aanwezigheid van twee getuigen. Ook in het landrecht van 1630 wordt dit punten nog genoemd. Als de gewonde weigerde deze onaangename handeling te ondergaan, verviel hijzelf in een boete.
Verder valt er bij de minder zware misdrijven en overtredingen te denken aan meer gewichtige voorschriften van de overheid en aan lichtere vormen van geweld, zoals het toebrengen van verwondingen, waaruit bloed vloeide (“bloetronninge”), aan bedreiging, belediging, stroperij en buitenechtelijke gemeenschap. Daarbij kwamen in de 17de eeuw nog de verbreking van trouwbeloften en overtreding van bepalingen tegen het houden van godsdienstoefeningen door rooms-katholieken en doopsgezinden.
Tot de zware misdrijven werden gerekend moord, doodslag, oproer, vredebreuk, valsheid in geschrifte, valsemunterij, diefstal, roof, inbraak, brandstichting, kerkenschennerij, verkrachting, echtbreuk en ook tovenarij.
De lichtste overtredingen en misdrijven werden binnen de steden ook in de 14de eeuw al berecht door een van de drost onafhankelijke richter, wiens taak op de duur werd overgenomen door een college van twee schepenen. De berechting van de overige vergrijpen gebeurde hetzij door de drost alleen hetzij door de magistraat alleen hetzij door de magistraat onder voorzitterschap van de drost of iemand, die hem verving. Dat laatste deed zich vooral voor als het om de oplegging van een zware lijfstraf ging. Erg duidelijk was dit allemaal niet en dat gebrek aan duidelijkheid leidde nogal eens tot competentiestrijd. Een dergelijk geschil liep in 1546 uit op een vonnis van de Klaring, waarbij werd vastgesteld, dat de magistraat van Delden bevoegd was in kwesties betreffende “bloetronninge, mestoge, duyffslage, vuystslage ende scheltwoerden”. In de 17de en 18de eeuw toonden de drosten een neiging de rechtspraak inzake vergrijpen aan de steden te onttrekken, een tendens, waartegen de patriot J.W. Racer zich in de tweede helft van de 18de eeuw zou gaan verzetten, onder meer in zijn bekende “Overysselsche Gedenkstukken”.Het eigen gerecht van de drost
Zoals besproken, had de drost zijn rechtspraak voor wat het platteland van Twente betrof in de 13de-15de eeuw uitgeoefend in het kerspelgerecht.
Aangezien hij, zoals nog nader aan de orde zal komen, inzake kwesties, die met boete afgedaan konden worden, na het midden van de 16de eeuw geen eigenlijke rechtszittingen meer hield en de civiele zaken voor het overgrote deel aan de richter overliet, zal hij in die eeuw van overgang zelden meer in het kerspelgerecht zijn verschenen. In gevallen, waarin dat in het bijzonder in strafzaken toch nodig was, liet hij zich bovendien meestal vertegenwoordigen.Na 1600 blijkt niets meer van een optreden van de drost in het kerspelgerecht. Er ontwikkelde zich in tegendeel in het begin van die eeuw een eigen gerecht van de drost, waar hij zitting hield met twee keurnoten (“assessoren”). In dat gerecht behandelde hij bezits- en huwelijkskwesties en ook sommige strafzaken. Alleen in zaken betreffende gewelddadige storing in bezit zat hij bij uitzondering alleen, dus zonder assessoren evenals dat in de nog te behandelen boetekwesties het geval was. Een vaste standplaats had dit gerecht van de drost niet, maar hij reisde ook niet meer rond door zijn ambtsgebied. De zittingen vonden gewoonlijk plaats op één punt binnen het drostambt, hetzij in de woning van de drost hetzij in een herberg in zijn woonplaats, waar hij zaken uit zijn gehele ambtsgebied hoorde. Sinds 1795 vonden in Twente de zittingen afwisselend plaats in een herberg te Oldenzaal of Ootmarsum.
De bevoegdheden van de rechter in civiele zaken beperkten zich in de 17e en 18e eeuw in hoofdzaak tot bezitsgeschillen en huwelijkszaken. Van laatstgenoemde categorie viel een deel onder de strafrechtspraak, bijv. zaken van overspel, bloedschande, ‘kwaadwillige verlating’ en hoererij.
De bevoegdheid van de drost recht te spreken in bezitsgeschillen dateert van na 1600. Volgens Eijken had dit met de oorlogsomstandigheden te maken, waardoor veel bezittingen verlaten waren en waardoor bovendien veel lagere rechters en schouten hun taak niet konden uitoefenen.De bezitszaken die bij het drostengerecht aanhangig gemaakt werden betroffen meestal zaken waarin sprake was van “gewelddadige storing in bezit”. De taak van de drost op het terrein van de handhaving van de openbare orde speelde hierbij op de achtergrond mee.
In de 13de en begin 14de eeuw oefende de drost op het platteland zijn rechtspraak dus uit in het kerspelgerecht. Daarin zetelde hij als voorzitter met twee bijzitters (“keurnoten” of “gerichtsluiden”). De vrije inwoners van het kerspel namen als omstanders aan de rechtszitting deel. Zij zagen toe op de gang van zaken en de drost (of in later tijden de in zijn plaats optredende richter) wees uit hun midden iemand aan om het vonnis te “vinden”. Drosten en richters “vonden” het vonnis dus niet zelf. Het was gewoon dat de oordeelvinder, in Overijssel “ordelwijzer” genoemd, enige tijd kreeg om zich op zijn oordeel te beraden.Op den duur, in elk geval in de tweede helft van de 16de eeuw, was het gebruikelijk geworden dat de ordelwijzer advies vroeg aan een rechtsgeleerde. Dit rechtsgeleerde advies werd zo vanzelfsprekend en het karakter daarvan op den duur zo dwingend, dat de omstanders langzamerhand wegbleven en de rechter zelf de processtukken aan een rechtsgeleerde (“referent”) toestuurde. Het advies van de rechtsgeleerde, dat geheel in de vorm van een vonnis was gesteld, werd door voorlezing ter terechtzitting in een rechterlijke uitspraak getransformeerd.Dat was in de 17de en 18de eeuw de gewone gang van zaken, ook in het drostengerecht. Het proces zelf verliep vóór 1500 mondeling en langs nauwkeurig bepaalde lijnen, die een vraag- en antwoordspel opleverden, dat erop gericht was in elk stadium van het proces stap voor stap door middel van een tussenvonnis de juridische geldigheid van het gebeuren vast te stellen. Woord en wederwoord bestonden uit door de gewoonte voorgeschreven formules, die zeer precies gevolgd moesten worden, omdat een vergissing al het gesprokene zijn rechtskracht kon doen verliezen. Daarom plachten partijen in het proces vertegenwoordigd te worden door een gemachtigde, een “voir-spraak”, die ervaren was in het procederen en het uitspreken van de juiste formules.
In de 16de eeuw kwam het gebruik op dat de voorspraak-wij zouden zeggen de procureur- de kern van zijn betoog op schrift bracht, wat meteen uitbesteding van het oordeel aan een niet ter terechtzitting aanwezige referent vergemakkelijkte. Deze ontwikkeling werd geformaliseerd in artikel 3 van de Landbrief van 1546, dat ervan uitgaat, dat het proces zowel geheel mondeling als gedeeltelijk mondeling en gedeeltelijk schriftelijk kan verlopen, in welk geval er stukken ter tafel moeten komen, die aangeduid zijn als “eis”, “antwoord”, “repliek” en “dupliek”. Het artikel schreef ook voor op welke wijze de stukken behoorden te worden ingebracht en hoe het gerecht daar verder mee moest handelen, namelijk deze waarmerken en voorzien van kenmerken, die verwezen naar een door het gerecht op te stellen dossierinventaris. Vervolgens dienden deze stukken dan nadat beide partijen hadden overgelegd wat zij wilden overleggen of althans de kans daartoe hadden gekregen, samen met de door beide partijen goedgekeurde dossierinventaris onder zegel naar een referent worden verzonden of, als het een zeer belangrijke zaak betrof, naar twee referenten.Het Landrecht van 1630 bevatte overeenkomstige regels, die tot 1811 toe bleven gelden. Het Landrecht schreef wel voor zaken van minder gewicht een mondelinge procedure voor, een regeling, die bij het “Nader reglement op de verbetering van de regtsplegingen” van 14 april 1719 werd uitgebreid.Voor het procederen voor de drost golden overeenkomstige bepalingen. In de praktijk werd er voor de drost voornamelijk schriftelijk geprocedeerd.Een civiele procedure voor de drost begon-tenminste sedert het midden van de 16de eeuw-met het indienen van een verzoekschrift, dus niet als voor de lage rechter met een dagvaarding of daarmee vergelijkbare handeling. Weliswaar stond het Landrecht van 1630 ook toe het proces voor de drost met een dagvaarding te beginnen, maar van die mogelijkheid werd zelden gebruik gemaakt.In een dergelijk verzoekschrift werd aan de drost verzocht aan een derde te bevelen iets te doen of na te laten, bijvoorbeeld de rekwestrant te huwen of op te houden met het hinderen van de rekwestrant in het rustig bezit van een goed. Achtte de drost het verzoek voldoende gefundeerd – wat niet steeds het geval geweest lijkt te zijn-dan beval hij aan de wederpartij aan het verzochte te voldoen, tenzij hij “redenen ter contrarie” had. Die moest hij dan binnen een bepaalde termijn aan de drost mededelen, gewoonlijk binnen 14 dagen.
Ook kwam het voor dat het verzoekschrift zonder verder commentaar in handen van de tegenpartij werd gesteld met het verzoek daarop te “berichten”. Kwam de wederpartij met “redenen ter contrarie” of “bericht”, soms direct in de vorm van een “antwoord”, dan kon daarop weer een “repliek” volgen en was men onderhand in een proces beland, wat niet het geval was als de wederpartij het bevel van de drost opvolgde.
Dat het proces voor de drost gewoonlijk met een verzoekschrift begon herinnert aan de omstandigheid dat deze niet alleen rechter was maar daarnaast ook, of nog beter in de eerste plaats, bestuurder, als magistraat belast met de handhaving van openbare orde en rust, benevens met de toepassing van de bestaande rechtsregels. In dat verband kon de drost bevelen geven, niet alleen aan de met uitvoering belaste lagere ambtenaren, maar ook aan individuele particulieren. Aan degeen bijvoorbeeld, die een ander in zijn bezit stoorde, kon hij daarom bevelen zijn met de bestaande rechtsregels botsende handelingen na te laten. Pas als de aldus aangesprokene zich op eigen recht beriep, ontstond er een rechtsgeschil, dat tot een proces kon leiden. Inderdaad: “kon leiden”, want de drost kon ook aan partijen bevelen de weg van het vergelijk te zoeken. Pas als dat niet lukte kon het dan formeel tot een proces komen.
Merkwaardig is dat het ook in een vroeger of later stadium van een proces kon gebeuren, dat de drost de partijen opdracht gaf te proberen hun geschil in der minne te schikken, ofwel hij liet hun bij zich komen met het doel zelf te bemiddelen. Een dergelijke wijze van ingrijpen in een proces maakt nog duidelijker, dat de drost niet alleen maar rechter was, belast met het beslechten van rechtsgeschillen, maar tevens ook bestuurder, belast met de zorg voor het welzijn van de door hem bestuurden. In de 18de eeuw kreeg het verzoekschrift in civiele rechtsgeschillen steeds meer het karakter van een eis, dat wil zeggen dat men niet meer volstond met een algemeen verzoek om interventie door de drost, maar duidelijk ging aangeven wat men vorderde. Een enkele maal werd er ook na een verzoekschrift met summiere vraagstelling een eis ingediend. Na 1795 werd het rekwest tot een blote formaliteit, een verzoek aan de “provisioneel verwalter-drost” om de tegenpartij voor zijn gerecht te citeren, hem dus te dagvaarden, aan welk verzoek steeds werd voldaan.
Als het proces voor de drost of lage rechter eenvoudig verliep reageerde de gedaagde voor de lage rechter met een “antwoord”, voor de drost met een “bericht” of “antwoord” als bovengenoemd, alles voorzien van bewijsstukken evenals de aanlegger vóór hem had gedaan, waarop dan weer een “repliek” van de aanlegger kon volgen enz. Het was echter in lang niet alle gevallen zo, dat de gedaagde direct “ten principale” op de eis of het door aanlegger gestelde reageerde. In veel gevallen reageerde hij met een verweer van procesrechtelijke aard (“wierp een exceptie op”), bijvoorbeeld door te stellen dat de aanlegger geen voldoende bewijs voor zijn stellingen had overgelegd (“exceptie non probatae intentionis”) of voor de verkeerde rechter ageerde (“exceptio incompetentis fori”).
Dit laatste kon voor het drostengerecht gemakkelijk gebeuren omdat de drost alleen bevoegd was inzake bezits- en huwelijksgeschillen, niet inzake geschillen over eigendom. Het opwerpen van een exceptie kon tot gevolg hebben dat de aanlegger hetzij van voortzetting van zijn actie afzag, omdat hij het verweer gegrond achtte hetzij zich tegen de juistheid van dat verweer uitsprak. In het laatste geval kon het dan komen tot een “incident” naast het oorspronkelijke proces, genaamd “exceptionele procedure”. Daarin werd dan alleen geprocedeerd over de opgeworpen exceptie. De oorspronkelijke gedaagde trad in een dergelijk proces als eiser op en de aanlegger als gedaagde.
Bij incidenteel vonnis, gewezen na het overleggen van de gebruikelijke stukken en na advies ook al weer van een referent, werd dan beslist over de vraag of de exceptie al dan niet terecht was opgeworpen. In het eerste geval, dus als de juistheid van het opwerpen van de exceptie werd erkend, zag de eiser zich genoodzaakt zijn procedure te staken, al had hij soms wel de mogelijkheid om een andere eis in te dienen of voor een ander gerecht te gaan ageren. Werd de exceptie verworpen, dan kon de eiser zijn procedure ten principale voortzetten. In veel gevallen staakte de gedaagde dan echter de strijd of kwamen partijen tot een akkoord.
Overigens, de gedaagde had ook de mogelijkheid direct meerdere excepties op te werpen, zodat het in één zaak tot meerdere incidentele vonnissen kon komen en tevens kon de eiser zich binnen de exceptionele procedure weer verzetten tegen eventuele procedurefouten van gedaagde, waar hij met eigen excepties op kon reageren. Dergelijke ontwikkelingen konden ertoe leiden dut een proces zeer lang duurde, een tendens, die versterkt werd door de algemene traagheid van het verloop van processen, in het bijzonder door de mogelijkheid steeds weer uitstel te vragen en ook te krijgen van de voorgeschreven data, waarop men op de handelingen van zijn tegenpartij diende te reageren.Een gevolg van het voorschrift de stukken geïnventariseerd naar de referent te sturen, is dat deze thans vaak keurig geordend terug te vinden zijn. “Eis”, “Antwoord”, “Repliek” enz. plegen voorzien te zijn van cijfers en de bijlagen tot die stukken -getuigenverklaringen en andere bewijsstukken -van letters. De door een partij overgelegde stukken vormen zo vaak een klein dossier, waarvan de onderdelen met een koord aaneengeregen zijn, zodat het één geheel vormde, wat men een “lias” noemt. Deze kleine dossiertjes vormden samen met de inventaris en met de verslagen van het ter terechtzitting verhandelde (de “protocollaria”, uittreksels uit het protocol van contentieuze gerechtshandelingen), de stukken, waarop de referent tot zijn “advies” kwam. In een mondeling proces werden alleen de “protocollaria” en eventuele bewijsstukken verzonden.
De referenten plachten het hun toegezondene samen met hun advies aan het gerecht terug te sturen, waar zij, als partijen deze niet terugvorderden, bleven liggen. Dat verklaart dat er in de archieven van de gerechten zovele procesdossiers bewaard gebleven zijn. Dat geldt ook voor het archief van de drost van Twente. Samen met de processtukken dienden ook meteen de rekeningen van de advocaten naar de referent verstuurd te worden, dit in verband met de verplichting van een verliezende partij de proceskosten van de winnende te betalen. De referent beoordeelde daarom de rekening(en) van de advocaat of advocaten van de winnende partij en schrapte daaruit die posten, die hem overbodig of minder terecht opgevoerd voorkwamen of verminderde bedragen als hij vond dat die te hoog waren.
Rechtsgang inzake overtredingen en misdrijven
Inzake vergrijpen (overtredingen en misdrijven) moest er in de 13de-16de eeuw in Twente buiten de steden geageerd worden voor het kerspelgerecht. Het proces inzake vergrijpen ving daar niet aan met een eis maar met een klacht. Dat klagen was in de vroegere periode voorbehouden aan de geschade partij of aan zijn verwanten als hij daartoe zelf niet in staat was, maar in de 15de eeuw ging de opvatting overheersen dat, als er niemand anders was die klaagde, de drost of iemand namens hem dat ambtshalve diende te doen.Een dergelijke klachtprocedure was bedoeld om tot bestraffing van de delinquent te komen. Daarnaast was het mogelijk als geschade partij voor het kerspelgerecht zoengeld te vorderen, een actie die gezien werd als een vorm van schadevergoeding en daarom een civielrechtelijk karakter had. Als de delinquent echter in een zoengeldprocedure verstek liet gaan, werd hij vredeloos verklaard, een uitspraak in de strafrechtelijke sfeer. Daarnaast was in het laatste kwart van de 15de eeuw in veel gevallen gewoonte geworden als delinquent via onderhandeling met de gelaedeerde partij en met de drost als representant van de landsheer te komen tot afkoop van de strafvervolging.In de loop van de 16de eeuw raakte het voldoening geven aan de geschade partij op de achtergrond, al wordt het daaruit voortvloeiende akkoord, de “moetzoen” nog wel vermeld in het Landrecht van 1630 (1.6.3). Ook van de klacht door of namens de drost ambtshalve bij het kerspelgerecht ingebracht wordt weinig meer vernomen. Over bleven in de loop van die eeuw de vervolging ambtshalve en de afkoop daarvan door de delinquent. Omstreeks het midden van de 16de eeuw was het gewoon geworden dat, als het vergrijp niet al te zwaar was en de dader voldoende gegoed, deze zijn wandaad met de drost “afmaakte”, dat wil zeggen, dat hij na een aanmaning door een gerechtsbode voor de drost verscheen en van deze na een bespreking van de omstandigheden van zijn geval van de drost te horen kreeg wat hij betalen moest om aan strafvervolging te ontkomen. In meer ernstige gevallen kwam het ook dikwijls voor dat er om te beginnen bemiddeld werd door derden, familieleden of anderen, die de dader goed gezind waren, de zogenaamde “vrunden”.
Dit “afmaken” van de zaak met de drost kreeg in de 17de-18de eeuw steeds meer het karakter van rechtspraak, waarbij naast goede woorden van een derde -niet van een verdedigende advocaat- ook een verhoor, een onderzoek naar verzachtende omstandigheden en naar de financiële omstandigheden van de dader aan de orde konden komen. Aan dit behandelen van een zaak door de drost zelf waren ongetwijfeld verhoren door de rechter van zijn woonplaats en/of door de fiscaal van de drost voorafgegaan.
Intussen werden bij deze boete-rechtspraak niet de gewone vormen van een proces in acht genomen. Dat wil zeggen, dat de drost geen zitting hield met twee assessoren, dat er geen proces- verbaal van het ter zitting verhandelde werd opgemaakt en dat er ook geen schriftelijk vonnis werd opgesteld. Wel was er tenminste in de 17de eeuw, zoals uit bewaarde breukregisters blijkt, in veel gevallen een griffier of secretaris van de drost aanwezig. Deze of de drost zelf tekende in dergelijke registers-eigenlijk registers van aangegeven overtredingen en misdrijven-aan of er in de betrokken zaak iets was ondernomen, of er een boete was opgelegd en hoeveel, en vaak ook of deze was betaald ofwel, wat ook voorkwam, geheel of gedeeltelijk was kwijtgescholden (“geremitteerd”). Een onderscheid tussen overtredingen en alleen met boete bestrafte misdrijven lijkt in dit verband niet gemaakt te zijn. In formele zin kan men het besluit van de drost, waarbij deze een boete oplegde, het beste aanduiden als een “beschikking”.
Intussen had de drost ten aanzien van dergelijke beschikkingen geen recht van parate executie, dat wil zeggen, dat dergelijke beschikkingen, als de delinquent weigerde te betalen, niet zonder meer via een executieprocedure of direct via een deurwaarder ten uitvoer konden worden gelegd. Als de dader ontkende of betaling van de boete weigerde, moest deze door of namens de drost voor de gewone rechter worden ingevorderd als ware het een civiele schuldvordering.Zo was het ook vóór 1600 geweest. Ook toen moest op het platteland een boete wegens overtreding worden gevorderd in het kerspelgerecht. Dat men daarin een burgerrechtelijke vordering zag, lag waarschijnlijk daaraan dat ervan uit werd gegaan, dat de verplichting tot betaling van boete zonder meer was ontstaan door het begaan van de overtreding, wat weer verband hield met het feit dat er gewerkt werd met vaste boetetarieven. De rechter had dan niet meer te doen dan vast te stellen of het bestaan van die verplichting met voldoende zekerheid uit de voor het gerecht bewezen feiten en omstandigheden kon worden afgeleid.In de 17de en 18de eeuw leek deze invorderingsactie ondanks zijn civiele karakter in de praktijk overigens meer op een klachtprocedure, die tot doel had dat de lage rechter een boete oplegde dan op een actie tot invordering van een bestaande schuld, bestaande in de reeds door de drost opgelegde boete. Maar als de delinquent-gedaagde zijn proces verloor, moest hij niet alleen de boete betalen maar ook nog een kwart daarvan extra wegens de gedane oppositie, naast natuurlijk zijn eigen proceskosten naast die van de drost.
Het eigenlijke strafproces, het proces in criminele zaken, leek vóór 1600 in verschillende opzichten op dat in civiele zaken. Ook daar een dingtaal en ook daar een proces, dat niet kon beginnen zonder een eisende (klagende) partij.
In dit Overijsselse gerecht in strafzaken (het “heimaal”) stonden klagende en beklaagde partijen tegenover elkaar als in principe gelijkwaardigen, een gang van zaken, die als “accusatoire” procedure wordt aangeduid. De tekst van een daarbij gebruikte dingtaal is bekend uit een uitgave door J. de Rhoer.
Na 1600 traden er in het strafproces grote veranderingen op. Had voordien het accent op het in het heimaal verhandelde gelegen, nadien kwam dat te liggen op het vooronderzoek, dat door de drost of zijn fiscaal ambtshalve werd verricht, in dit verband spreekt men van “inquisitoire” procedure. Er vond geen rechtzitting plaats waarin werd aangeklaagd, getuigen en verdachte gehoord en een verdediger aan het woord gelaten. Het vonnis werd-als in de civiele procedure-opgemaakt door één of meerdere referenten, die tot hun oordeel kwamen aan de hand van de overgelegde gerechtelijk gewaarmerkte getuigenverklaringen en processen-verbaal van de verhoren van verdachte en eventuele andere bewijsstukken, zoals verklaringen van deskundigen, bijvoorbeeld over de aard van een verwonding. De getuigenverklaringen konden op verschillende tijd en voor verschillende gerechten tot stand komen op vordering van de drost of zijn fiscaal.
In de meeste strafprocedures blijkt niets van een aanklacht door de fiscaal of van een gelegenheid tot verweer voor de aangeklaagde. Diens enige mogelijkheid tot verdediging bestond in ontkenning of verklaringen over verzachtende omstandigheden tijdens zijn verhoren en in ontlastende verklaringen van getuigen. Voor zover de drost rechtszittingen hield, in verband met het verhoren van de beklaagde of het uitspreken van het vonnis, deed hij dat met twee assessoren.
Na de omwenteling van 1795 kwam het in deze gang van zaken tot grote veranderingen. Er werd teruggegrepen op een accusatoire procedure met eis, antwoord, repliek en dupliek, die veel overeenkomsten had met die in het civiele proces. De fiscaal van de drost trad daarin op als eiser en de beklaagde als verweerder.
Het opsporen van vergrijpen lijkt voor 1600 vooral een taak van de lage rechter geweest te zijn. Na 1600 was hij in de eerste plaats verplicht vergrijpen aan de drost te melden. Deze beschikte, naar we uit de processtukken kunnen opmaken, tenminste in de tweede helft van de 17de en in de 18de eeuw over een door hemzelf aangestelde en gesalarieerde ondergeschikte, die als “fiscaal” of “advocaat fiscaal” werd aangeduid en die tevens veelal onder de titel van “landschrijver” fungeerde als secretaris van de drost en als griffier tijdens terechtzittingen.
De straffen
De lichtste overtredingen en misdrijven, die door de lage rechter werden berecht, konden alleen met boete worden bestraft. Deze werden op het platteland door de richter en in de steden door de twee bij toerbeurt zitting houdende schepenen zelfstandig opgelegd en geïncasseerd. In de steden ging de opbrengst daarvan naar de stadskas, de richter ten plattelande mocht daarvan een 2/3 gedeelte zelf houden. Daar stond tegenover dat hij ook alle kosten, die aan de uitoefening van zijn ambt verbonden waren, zelf moest dragen.
1/3 van zijn ontvangsten uit de boeten moest de richter echter afstaan aan de drost. Over wat de laatste daaruit placht te ontvangen is intussen weinig bekend. Voor zover valt na te gaan zijn daarover geen rekeningen bewaard.Zoals gemeld stond op de minder zware en zware misdrijven in principe lijfstraf, waaraan men echter sedert het laatste kwart van de 15de eeuw in veel gevallen kon ontkomen door de vervolging af te kopen, hetzij met geld hetzij met goederen.
Ook bleef, zoals gezegd, het afkopen van strafvervolging in de volgende eeuwen mogelijk mits het betrokken misdrijf niet al te zwaar en de dader voldoende gegoed was. De drost legde dan een boete (“breuk”) op, die in het geval van een zwaar misdrijf zeer hoog kon uitvallen. Was het delict al te ernstig of de dader onvoldoende gegoed, dan kon lijfstraf worden opgelegd in de vorm van het dragen van een schandsteen, geseling, brandmerking, verbanning en ook doodstraf, deze laatste vooral in gevallen van moord, doodslag, oproer, geweld tegen een magistraat, kerkenschennerij en meervoudige recidive bij diefstal. Tot de delicten, die niet afgekocht konden worden, behoorden moord, kerkenschennerij en verkrachting.Gevangenis en hechtenisstraffen waren vóór de 19de eeuw ongewoon en tuchthuizen waren in Overijssel vóór 1740 onbekend. Nadat er in dat laatste jaar te Zwolle een tuchthuis gevestigd was, werden in toenemende mate tuchthuisstraffen opgelegd, in het bijzonder aan zwervers en arme personen en in verband met vergrijpen als diefstal en bedreiging.
Het opleggen van boete in plaats van lijfstraf werd na 1600 bevorderd door een praktijk, waarbinnen het gangbaar was dat de drost de opbrengst van de boeten voor zichzelf behield maar daar tegenover ook de kosten van zijn rechtspraak en de ten uitvoerlegging van zijn strafvonnissen voor zijn rekening nam. Voor de drost had de straf in de vorm van boete het voordeel dat hij geld of goederen ontving in plaats dat hij kosten moest maken voor het ten uitvoer leggen van een lijfstraf. Voor de delinquent had deze vorm van bestraffing het voordeel dat hij aan de onterende lijfstraf ontkwam. Want dat onterende karakter had de boete niet, ook niet als die wegens een zwaar misdrijf werd opgelegd.Vóór 1600 had er overigens in Overijssel een regeling gegolden dat de drost evenals de lage rechter 1/3 van de opbrengst van de boeten aan de landsheer, later aan de staten, diende af te staan en daarom zijn ontvangsten daaruit te verantwoorden. Dit had ten gevolge dat er thans nog een aantal rekeningen van Twentse drosten is bewaard die gegevens over ontvangsten aan boeten bevatten en waaruit ook blijkt, dat de drost de ten uitvoerlegging van zijn vonnissen in die tijd aan de landsheer in rekening bracht. Na 1600 weigerden de drosten echter het doen van rekening en hielden alle opbrengsten uit hun boeterechtspraak voor zichzelf.Deze gang van zaken werd door Ridderschap en Steden gesanctioneerd bij hun besluit van 13 maart 1710, waarbij aan de drosten werd toegestaan de opbrengst van de boeten te behouden, mits zij ook de kosten, verbonden aan hun rechtspraak voor hun rekening namen, inclusief die van de opsporing van de misdrijven en de ten uitvoerlegging van de vonnissen.
Het recht
Voor 1811 kende men binnen de provincie Overijssel verschillende soorten van recht. Enerzijds was er recht met een territoriaal karakter, anderzijds recht met een personeel karakter, recht, waarmee alleen bepaalde personen te maken hadden.
Het recht met een territoriaal karakter liet zich weer onderscheiden in een recht, dat gold voor het platteland en een recht dat gold in de steden, dat wil zeggen enerzijds een recht voor iedereen, die woonde of tijdelijk verbleef dan wel handelend optrad of voor zich liet optreden binnen het platteland van Overijssel en anderzijds recht met een overeenkomstige werking, dat alleen gold binnen de steden en hun directe omgeving (“stads-wigbold”).
Het voor het platteland geldende recht werd aangeduid als “landrecht”. Dat landrecht onderscheidde zich inhoudelijk van het binnen de steden geldende “stadrecht”. Land- en stadrecht zijn hier dan genoemd als soortnamen. Ook de aan het Overijsselse grenzende territoiren van Gelre, Munster en Drenthe kenden landrecht, dat inhoudelijk verschilde van dat van Overijssel. Daarnaast had elke stad in principe eigen stadrecht. Tegenover dit recht met een territoriaal karakter, dat in principe gold voor iedereen die aanwezig was of handelde binnen een bepaald territoir, en dat men daarom ook als “algemeen recht” zou kunnen aanduiden, stond het recht met een personeel karakter, recht, waarmee alleen bepaalde personen te maken hadden en dat men ook als “bijzonder recht” aan zou kunnen duiden.
Aan dergelijk bijzonder recht kon men als persoon onderworpen zijn in verband met zijn afkomst ofwel in verband met zijn bezit van bepaald onroerend goed of ook door zich bij een bepaalde groepering aan te sluiten of een combinatie van deze factoren. Als persoon kon men door zijn geboorte aan bijzonder recht onderworpen zijn, bijvoorbeeld als riddermatige of als horige. Vóór 1600 kon men ook aan bijzonder recht onderworpen raken door geestelijke te worden. Bijzonder recht met betrekking tot bezit trof men aan bij leen-, hof-, horigheids-, marke- en waterschapsverbanden.
Tot bezit van horig goed was men in principe alleen gerechtigd als men ook zelf als persoon horig was.
De personen of groepen van personen die aan dergelijk bijzonder recht onderworpen waren, werden geacht een bijzondere rechtskring te vormen, die “echte” werd genoemd. Dergelijke rechtskringen kenden niet alleen eigen recht, maar ook eigen rechtbanken, waarvoor op een bijzondere manier met speciale vormen werd geprocedeerd. De drosten van Twente hadden als bestuurders én als rechters inzake bezitsgeschillen met dergelijke bijzondere rechtskringen te maken.Naar zijn aard gold het Overijsselse landrecht tot na 1630 alleen voor het platteland van de provincie. Sedert omstreeks 1644 gingen de Staten van Overijssel er echter van uit dat het door hun in 1630 vastgestelde nieuwe landrecht ook gold binnen de “kleine steden”, wat sedertdien in het algemeen ook het geval was.
De handhaving van openbare orde en veiligheid komt ook in de 14de eeuw al als taak van de drost naar voren. De drost moest daartoe voor eigen rekening 30 à 45 gewapende ruiters onderhouden-een voor die tijd geduchte strijdmacht-waarvoor hij van de landsheer een vaste vergoeding ontving. In de 17de en 18de eeuw was de drost gerechtigd daartoe gebruik te maken van de in zijn ambtsgebied gelegerde garnizoenen. In zijn algemeenheid beschouwd was het de taak van de drost het geschreven en ongeschreven recht te (doen) handhaven en toepassen en de besluiten van de overheid, in de 17de en 18de eeuw van Ridderschap en Steden en hun Gedeputeerden, uit te (doen) voeren. Voor zover handhaving, toepassing en uitvoering plaatsvonden door de richters en andere ambtenaren in zijn ambtsgebied hield hij daar toezicht op.Een soortgelijke taak had de drost met betrekking tot de vonnissen en besluiten van de hof-en markegenootschappen. In dat verband gold hij als opperhof- en marke-richter. Overigens zag men de drost niet alleen als een uitvoerder van rechtsregels maar ook als een autoriteit met eigen verantwoordelijkheid voor het welzijn van de door hem bestuurden. Men zou kunnen zeggen: iets van de souvereiniteit van de mede door hem bestuurde staten der provincie straalde ook op zijn functie als bestuurder af. Dat is niet zo vreemd als men politieke functies in aanmerking neemt. De drosten hadden “in het bewaren van goede orde, —, het punt van wetgeving uitgezonderd” bijna evenveel macht als de magistraten van de grote steden, die zich als souvereinen voelden en in feite ook als zodanig plachten op te treden.Het voorgaande herinnert ook enigszins aan de oorspronkelijke positie van de drost als plaatsvervanger van de landsheer. Diens wegvallen had niet tot fundamentele veranderingen in het geheel van taken van de drost gebracht, afgezien dan van die op militair gebied, die te maken hadden met de verdediging van zijn ambtsgebied en het gezag van de bisschop tegen aanvallen van derden. Maar het wegvallen van die militaire taak had andere oorzaken dan een staatsrechtelijke reorganisatie. Over de manier waarop de drost zijn bestuurstaak in de praktijk uitoefende, is helaas weinig materiaal bewaard.
Uit het wel bewaarde komt naar voren dat de drost dit deed door middel van schriftelijke en mondelinge bevelen, zowel aan de lage rechters en andere ambtenaren en autoriteiten binnen zijn ambtsgebied als aan particulieren en daarnaast door het beschikken op verzoekschriften en in sommige gevallen door eigen daadwerkelijk optreden. Bij de autoriteiten moet in het bijzonder aan de magistraten van de Twentse steden gedacht worden.
Zo ziet hij toe op publicatie van door het provinciale bestuur uitgevaardigde wetten en besluiten; in zijn opdracht worden er in de kerken vanaf de kansel allerlei mededelingen gedaan; over de schorsing van een richter in zijn ambt, over verpachting van de inning van provinciale belastingen, over maatregelen tegen het eigenmachtig kappen van hout in bossen, die groeien op domeingrond of op terrein van vroegere geestelijke instellingen, over het knuppelen van honden en tegen het jagen door anderen dan riddermatigen; aan ambtenaren binnen zijn drostambt geeft hij bevelen, bijvoorbeeld om iedereen gelijk recht te laten wedervaren en de een niet zwaarder te belasten dan de ander, of ook-op verzoek van een derde-een bepaalde handeling te verrichten; aan richters en magistraten geeft hij bevel ervoor te zorgen dat rechtzoekenden hun recht krijgen ofwel hij wijst op verzoek van een rechtzoekende een onpartijdige rechter aan, geeft opdracht een bepaalde kwestie uit te zoeken of op een bepaalde manier te behandelen.
Aan advocaten en procureurs verleent hij toestemming binnen het drostambt te praktizeren; daarnaast geeft hij-zoals eerder is gezegd-ettelijke bevelen aan individuele personen met betrekking tot zaken verband houdende met de openbare orde, bezit, huwelijk en daarmee verbonden kwesties, die bij tegenspraak tot een proces kunnen leiden; hij beschikt over toelating en uitwijzing van ballingen, vreemdelingen en personen van slechte naam; hij houdt toezicht op de door anderen uitgeoefende zorg voor dijken, wateren en openbare wegen en keurt daarop betrokken plaatselijke verordeningen goed. Munten, maten en gewichten staan onder zijn toezicht, evenals voogden, die zijn toestemming nodig hebben voor de verkoop van goederen uit de boedels van hun pupillen; op verzoek stelt hij ook voogden of curators aan en verleent aan minderjarigen “venia aetatis”, dat wil zeggen hij verklaart hun vervroegd handelingsbekwaam.
Tevens bemoeit de drost zich in dit grotendeels katholiek gebleven gewest intensief met de kerkelijke zaken.
Hij bekrachtigt de beroeping van predikanten en beschermt hen; hij zorgt ervoor dat deze dienaren van de staatskerk van de boeren het “miskoren” en andere uitkeringen ontvangen, die eertijds aan de parochiepriesters toekwamen. Hij geeft aan stedelijke magistraten toestemming vicariegoederen te verkopen of de opbrengst daarvan te bestemmen voor het in dienst houden van een schoolmeester dan wel het vicariaat te begeven aan iemand die theologie wil gaan studeren. Minder welwillend treedt de drost op tegen uitingen van katholicisme en daarmee vanouds verbonden volksgebruiken en ook het optreden van groeperingen uit andere geloofsrichtingen wordt met een wantrouwend oog bekeken.
Van zijn recht te beschikken over het krijgsvolk, gelegerd in zijn ambtsgebied, maakt hij gebruik om “paepsche” bijeenkomsten te verstoren en zelf gaat hij met enige militairen naar een bijeenkomst van doopsgezinden om te zien of daar niet “eenige vreemde leeraars mochten sijn”. Aan katholieke schoolmeesters verbiedt hij als zodanig op te treden en hij ageert tegen roomse bezitters van adellijke huizen “waer die paepen gedurich haer afgodendienst oefenen ende de cloppen (vrouwelijke leken) schoole houden”. Tevens waarschuwt hij tegen het plaatsen van kruisen op begraafplaatsen, het overschrijden van de landsgrenzen om te Glane en elders in Munsterland rooms-katholieke erediensten bij te wonen en ook tegen excessen op bruiloften, begrafenissen, carnavalsfeesten en het stoken van Paasvuren.
Nevenfuncties
Uit het voorgaande wordt wel duidelijk welke omvang en betekenis de verschillende taken van de drost hadden. Maar deze ontleende zijn invloed in de 17de en 18de eeuw niet alleen aan zijn bevoegdheden als rechter en bestuurder. Daarnaast, en misschien wel in de eerste plaats, speelde hij een grote rol in de Overijsselse politiek.
Want de drost van Twente, die in de 14de eeuw een landedelman uit de omgeving van de bisschop was geweest met vaak maar nauwelijks enige binding met het Oversticht en in de 16de eeuw een aan de landsheer onderhorig en aan diens stadhouder ondergeschikt lid van de Overijsselse Ridderschap, was in de 17de en 18de eeuw als hoofd van de Ridderschap van het kwartier van Twente één van de drie machtige aanvoerders van het eerste lid van de souvereine Overijsselse staten.
Deze staten werden voorgezeten door de drost van Salland, die “uit dien hoofde ook uytmuntende eerbewysingen ontfangt”.De drost van Twente trad “ex officio”, i.e. ambtshalve, op als vice-voorzitter van de staten. Dikwijls was hij tevens lid van Gedeputeerde Staten, het dagelijks bestuur van de provincie, en hij had ook zitting in de in 1744 ingestelde vaste “Commissie tot de Zaaken van Financie”, waaraan de zorg voor de toen zeer benarde provinciale financiën was toevertrouwd. Daarnaast hadden de drosten in verband met hun bijzondere rang in de Ridderschap zitting in het College van Drosten en Gecommitteerde Edelen, dat het dagelijks beheer voerde over de aan de Ridderschap toegevallen geestelijke goederen in Overijssel. Daaraan ontleenden zij een hoog gewaardeerd en daarom financieel en politiek voordelig recht in voorkomende gevallen prebendarissen van de verschillende adellijke stiften en kapittels te “nomineren”.
Aangezien de drosten in Overijssel in perioden van stadhouderlijk bestuur geheel naar het believen van de stadhouder werden aangesteld, golden zij als diens vertrouwensmannen in de provincie. In het bijzonder in de tweede helft van de 18de eeuw onderhielden zij met de stadhouder een nauw schriftelijk contact en werden door deze regelmatig in zaken Overijssel betreffende gehoord. Geen wonder dat een schrijver over die tijd hun betitelde als “vice stadhouders in Overijssel”.Het valt te begrijpen dat er over de benoeming in een gewichtige functie als deze twist kon ontstaan. Dat was het geval in 1653, toen er in de Overijsselse staten een felle strijd ontbrandde over de benoeming van Rutger van Haersolte tot Haerst tot drost van Twente. Deze strijd, waarin ook de tegenstelling tussen voor- en tegenstanders van een stadhouderlijk bestuur een rol speelde en waarin Deventer met voornamelijk de Twentse Ridderschap tegenover de rest der staten stond, deed het vuur der hartstochten zo fel oplaaien dat dit bijna 20 jaar lang bleef gloeien en bij tussenpozen opvlammen, totdat het door de rampvloed van 1672 werd geblust.
Verval en afschaffing van het ambt
Tijdens de tweede helft van de 18de eeuw werd Overijssel in toenemende mate geteisterd door politieke twisten, die in deze provincie vooral te maken hadden met de langzamerhand aangevochten politieke machtspositie van de Overijsselse Ridderschap en die, aangezien de meerderheid van de Ridderschap economisch afhankelijk van de stadhouder en daarom prinsgezind was, onderdeel gingen vormen van de landelijke tegenstellingen tussen patriotten en prinsgezinden. In Overijssel werd de strijd onder meer uitgevochten over de vraag of de vrije boeren in de provincie aan de drosten bepaalde diensten verschuldigd waren. Door hun verzet tegen afschaffing van de diensten raakten de Overijsselse drosten in hoge mate bij deze politieke strijd betrokken.Vele patriotten zagen de drosten bovendien in hun kwaliteit van leiders van de Ridderschap en door hun optreden als trouwe dienaren van de stadhouder in toenemende mate als symbolen van adellijke en stadhouderlijke onderdrukking en hun ambt met hen. Daarom is het begrijpelijk dat de Overijsselse revolutionairen van 1795 niet alleen streefden naar verandering in de personen die het ambt van drost vervulden, maar ook naar verandering in de inhoud of afschaffing van het ambt zelf, een streven dat harmonieerde met de plannen van het bewind in Den Haag voor een landelijke reorganisatie van bestuur en rechtspraak. Maar omdat deze hervormingen zich niet binnen korte tijd lieten realiseren, zagen de regeringen in Zwolle en Den Haag zich voorlopig genoodzaakt het ambt formeel genomen in zijn oude vorm te handhaven. Dat leidde ertoe dat de in februari 1795 in stilte afgetreden adellijke drost A. van Reede van Saesfelt krachtens besluit van Provisionele Representanten van 17 april opgevolgd werd door de bekende jurist, schrijver en patriot J.W. Racer.Racer trad op als ”provisioneel verwalter-drost”: tijdelijk plaatsvervangend drost. Deze ingewikkelde titulatuur was ongetwijfeld gekozen om iedereen duidelijk te maken dat weliswaar het ambt weer werd waargenomen, maar dat de ambtenaar niet meer de gevreesde machthebber van voorheen zou zijn. In de formele taak van de verwalter-drost kwam voorlopig nog geen verandering, maar van bijkomende politieke bevoegdheden van de gezagsdrager, zoals zitting in het provinciaal bestuur, beheer van de Ridderschapsgoederen enz. is geen sprake meer. De verwalter-drost werd ambtenaar zonder meer en kwam als zodanig in toenemende mate onder toezicht van de overheid te staan.
De instelling in 1799 van een Gerechtshof der Bataafse Republiek in het Departement van den Ouden IJssel bracht voor de verwalter-drost nog geen grote veranderingen. Het Hof nam alleen de berechting over van misdrijven gericht tegen de veiligheid van de staat en hield in het algemeen toezicht op de andere gerechten in zijn ambtsgebied. Maar aan de opvolger van dit Gerechtshof, het in 1802 ingestelde Departementaal Hof van Justitie in Overijssel, verloor de verwalter-drost zijn rechtspraak in criminele zaken. De verwalter-drost, die zich nu weer “drost” mocht gaan noemen, bleef bevoegd kleine wetsovertredingen te vervolgen en boetes op te leggen, maar als de procureur-generaal van het Hof criminele vervolging noodzakelijk achtte, moest de drost de betreffende zaak aan hem overlaten.De Overijsselse drosten ontvingen in dit jaar een duidelijke instructie. Daaruit blijkt dat zij elke drie maanden aan het Departementaal Bestuur moesten opgeven welke overtredingen hun ter ore gekomen waren. Nadrukkelijk werd hun daarin geen discretie gelaten, dus “afmaken” was er niet meer bij. Van delicten moesten zij kennis geven aan het Departementaal Hof van Justitie of “deszelfs Procureur Generaal”. In 1802 kwam er in de bestuurstaak van de drost nog geen verandering, maar dat was slechts uitstel.De wet van 13 april 1807 “nopens de inrigting van het bestuur in de departementen” en het daarop gefundeerde “Reglement op het bestuur in de Departementen” van 29 april 1807 droegen de zorg voor de openbare orde en veiligheid benevens de uitvoering van de “wetten, orders en bevelen” des konings in het hele departement op aan een landdrost, die in de drie kwartieren, waarin zijn departement was verdeeld, vertegenwoordigd werd door een kwartierdrost. Twente kreeg een kwartierdrost, gevestigd te Almelo, wiens gezag zich uitstrekte over het gehele tegenwoordige gewest Twente, dus inclusief Almelo, Vriezenveen, Diepenheim en Haaksbergen. Aan de landdrost en aan deze kwartierdrost verloor de drost van Twente niet alleen zijn bevoegdheden als bestuurder maar weldra ook zijn naam, die bij besluit van de landdrost van Overijssel van 13 oktober 1807 werd gewijzigd in “baljuw”.Deze baljuw van Twente, zonder zijn vroegere politieke en bestuursbevoegdheden en voor wat zijn jurisdictie betreft ingeklemd tussen het Departementale Hof van Justitie en de oude nog bestaande lage gerechten, bezat weinig meer van zijn vroegere glorie. Met competenties, die zich beperkten tot de berechting van overtredingen en civielrechtelijke twistgedingen aangaande bezit en huwelijk, was hij verworden tot een ambtenaar van beperkte betekenis, die aan zijn werk geen volle dagtaak had. Zeker zou zijn functie zijn verdwenen ten gevolge van de door koning Lodewijk Napoleon voorgenomen landelijke reorganisatie van bestuur en rechtspraak als deze de tijd had gekregen zijn plannen te voltooien en tot uitvoering te brengen. Nu werd het ambt na de inlijving bij Frankrijk weggespoeld door de zondvloed van de Franse wetgeving.Het keizerlijke decreet van 18 oktober 1810 bepaalde dat alle in ons land bestaande rechterlijke colleges met ingang van l januari 1811 zouden worden opgeheven, een datum die door een nader decreet van 6 januari 1811 werd verschoven naar l maart van dat jaar. Op die datum hield dus het ambt van drost, laatstelijk baljuw, van Twente op te bestaan.