Algemene uitleg

Repertorium op de Overstichtse en Overijsselse leenprotocollen 1379-1805

Het ‘ Repertorium op de Overstichtse en Overijsselse leenprotocollen 1379-1805’ bevat een schat aan gegevens. In de inleiding hierop schrijft A.J. Meinsema onder meer het volgende:

Een repertorium is een systematische analyse van de originele documenten. (…) Bij de overgang van het bezit wordt niet alleen de nieuwe bezitter genoemd, maar in vele gevallen ook de familiebetrekking tot de vorige bezitter. De elkaar chronologisch opvolgende aantekeningen brengen dikwijls meerdere generaties van een bepaalde familie in beeld. Ze bieden tevens de mogelijkheid de geschiedenis van het specifieke erve, perceel of recht te volgen, evenals veranderingen in de naamgeving. (…)

Het leenstelsel heeft een ingewikkelde voorgeschiedenis die teruggaat tot in de vroege middeleeuwen. (…) De leenheer gaf de lenen uit aan een leenman. Oorspronkelijk verleende de leenman aan de leenheer bepaalde diensten, bijvoorbeeld militaire hulp. Bovendien was de belening tijdelijk. Na overlijden van de leenman verviel het leen weer aan de leenheer. Geleidelijk aan – zeker na de middeleeuwen – werden de lenen erfelijk in de familie van de leenman, die ze zelfs kon verkopen.

Toch bleef er een door het leenrecht geregelde verhouding tussen leenman en leenheer. Dit leenrecht bepaalde onder andere op welke wijze lenen van de ene op de andere leenman konden worden overgedragen; hetzij door vererving hetzij door verkoop. Hiervan is aantekening gehouden in de leenprotocollen.

Overijssel maakte tot 1528 deel uit van het bisdom Utrecht en werd ook wel het Oversticht genoemd. De bisschop was zowel geestelijk als wereldlijk heer. Na 1528 kwam de soevereiniteit over Overijssel aan de vorsten uit het Habsburgse huis, eerst Karel V en later Philips II. Na de Opstand kwam die soevereiniteit tenslotte aan de Staten van Overijssel.

Al deze soevereinen traden op als leenheer. In de leenkamer vond de administratie plaats van de overgang van het bezit van lenen. De archieven van de leenkamers zijn bewaard gebleven in respectievelijk het Utrechts Archief voor de bisschoppelijke periode en in het Rijksarchief in Overijssel voor de periode 1528-1805. In 1805 is het leenstelsel afgeschaft.”

Rechterlijke en bestuurlijke organisatie (5e eeuw tot 1813)

Verderop in deze inleiding is sprake van drosten en richters. Om hun positie in te kunnen schatten volgt een korte samenvatting van de rechterlijke en bestuurlijke organisatie in Twente door de eeuwen heen, met verwijzingen naar de geschiedenis.

Tijdens de Germaanse periode (5e eeuw-782) waren de stamgebieden verdeeld in gouwen. Rechtspraak vond plaats tijdens bijeenkomsten van de buurschap, de gouw of het stamding. Vergaderingen werden op vaste tijden gehouden, tenzij zich tussentijds iets onverwachts voordeed. Twente maakte in deze tijd deel uit van het Saksische stammenverbond. De macht van dat verbond strekte zich in de 8e eeuw uit tot aan de IJssel. De kleinste rechtskringen waren de buurschappen. Zoals bij een gouwding of een stamding vond ook de bijeenkomst van het buurschap in de open lucht plaats. De vergadering werd meestal onder een eiken- of lindeboom gehouden. Sommige erven in Twente dragen nog de naam ‘tij’, zoals Tijdhof, ten Thij en Tijhuis. De vele veldnamen waarin het toponiem ‘tij’ voorkomt, verwijzen hier nog naar. Het woord ‘tij’ hangt samen met ‘tink’, ding’ of ‘geding’, maar ook met dinsdag (in het Twents nog altijd dingsdag of dingseldag).  

Een vergadering begon met het afzetten van een dingplaats (of ‘tij’) door het spannen van koorden. Daarmee werd, voor het afgepaalde gebied, een dingvrede geschapen. De rechter stelde de vraag of het de juiste tijd was om het ding te houden en of de plaats correct was. Binnen de afbakening gold de dingvrede: alleen na toestemming van de rechter mocht het terrein worden betreden en het was verboden elkaar binnen de afbakening te lijf te gaan. De aanwezigen moesten hun mond houden. Vrouwen die in dit gerecht verschenen, mochten in het geheel niet spreken. Zij werden vertegenwoordigd door een voor deze gelegenheid gekozen voogd of mombaar.

Bij een geschil of overtreding van het stamrecht konden, op uitnodiging van de rechter, één of meer vrije mannen binnen de koorden hun pleidooi houden. Behalve bestuurlijke zaken kwamen ook burgerlijke en criminele strafzaken aan de orde. Een vonnis werd niet door de rechter maar door de vergadering gewezen. De rechter bekrachtigde hardop het vonnis. Een vonnis bevestigde het heersende ongeschreven recht, maar was tevens een vorm van wetgeving wanneer een zaak aan de orde was waar het gewoonterecht niet in voorzag.

De rechter werd uit het midden van de dinggenoten gekozen. Het gewoonterecht gold voor stamgenoten. Vreemdelingen waren rechteloos.

Van het Haaksbergse gericht zijn de verslagen of protocollen bewaard gebleven vanaf 1628, met een onderbreking van 1637 tot 1645. Deze protocollen vormen de belangrijkste bronnen voor de bestudering van de geschiedenis van Haaksbergen. Het gerecht werd gevormd door de richter en twee keurnoten. Bij afwezigheid kon de richter vertegenwoordigd worden door de verwalter, substituut of plaatsvervangend richter. Bij schuldinvorderingen ‘besprak’ de schuldeiser de schuldenaar ‘met rechte’ of ‘sprak hem aan’ door ‘inleidinghe nae Landrecht’ te doen. Om zeker te zijn van betaling van de schulden werd, ook al was het bewijs nog niet geleverd, al vast roerend of onroerend goed van de schuldenaar in beslag genomen en tot onderpand gesteld: ‘er werd ‘anpandinghe gedaen’. Het arrest werd drie keer herhaald. Wanneer de gedaagde buiten het gericht woonde en daar ook geen goederen bezat, was hij verplicht een borg te stellen. Wanneer hij dat niet kon, werd hij in persoon (‘corporell’) gearresteerd. De richter dagvaardde de schuldenaar om voor het gerecht te verschijnen. Wanneer hij niet verscheen, werd hij bij verstek veroordeeld.

In de middeleeuwen (782-1524) oefenden door Karel de Grote aangestelde graven de rechterlijke functie uit, waarbij zowel het gewoonterecht als geschreven recht van kracht was. Karel de Grote had namelijk het gewoonterecht van de verschillende stammen laten opschrijven. In Twente gold de zogenaamde Saksenspiegel. Ook in deze periode speelde de dingplaats nog een belangrijke rol. Maar de rol van rechter veranderde. De graaf nam, door zijn benoeming, een meer onafhankelijke positie in de hogere rechtspraak in. Niet de voltallige vergadering maar de rechter en zijn bijzitters (keurnoten) bepaalden het vonnis. Rechtsregels waaraan heidense opvattingen ten grondslag lagen, werden vervangen door regels uit de christelijke ethiek. De invloed van het christendom kwam verder tot uitdrukking in het ontstaan van een machtige kerkelijke hiërarchie met de paus aan het hoofd.

De eerste gezagsdrager was Frethericus de Arnethe in 1207. Hij was schout[1] van Twente. In later tijden werd de schout ambtman genoemd, en weer later drost. De drost oefende overheidsgezag uit door op vaste tijden door zijn gebied te reizen en op bepaalde plekken recht te spreken (civiel en crimineel) en bestuurlijke zaken te regelen. Vanwege de toename van de bevolking in de 12e en 13e eeuw gingen drosten er toe over vertegenwoordigers in richterambten te benoemen. De grenzen van deze richterambten vielen samen met de grenzen van één of meer kerspelen. De drost hield de hogere rechtspraak onder zich (lijfstraffen, verbanning, overtredingen met een hoge boete) en de richters kregen de lagere rechtspraak toegewezen. Recht werd gesproken op basis van de Saksenspiegel, de ongeschreven regels en regionale gewoonten. De drost mocht een deel van de door hem opgelegde en geïnde boetes houden, de rest werd afgedragen aan de landsheer. Van de richters ontving de drost een deel van de door hen opgelegde boetes. In dit systeem lag corruptie voor de hand.

(Voor 1795 bestond Twente uit de drostambten Twente, Diepenheim/Haaksbergen en de heerlijkheid Almelo. De richterambten bestonden uit Kledingen, Borne, Delden, Enschede, Oldenzaal, Ootmarsum, Haaksbergen, Diepenheim, het landgericht Almelo en het schoutambt Vriezenveen en uit de stadsgerichten Rijssen, Goor, Almelo, Delden, Diepenheim, Enschede, Oldenzaal en Ootmarsum).

In de 13e eeuw maakten steden zich los van het platteland en vormden eigen rechtsgebieden. Een stadrecht kon alleen verkregen worden na schriftelijke toestemming van de heer, er moest een bisschoppelijk zegel worden verleend en er moest voor betaald worden. In Twente ontstonden in deze tijd acht stadjes: Oldenzaal (voor 1249), Rijssen (1243), Goor (1263), Ootmarsum (1325), Enschede (1325), Delden (1333), Almelo (1420) en Diepenheim (voor 1602). Deventer was de ‘moederstad’ omdat het stadsrecht van deze stad werd overgenomen. De steden werden bestuurlijk en juridisch van het platteland gescheiden. Daarmee vormden ze eilanden in de richterambten, al verwierven de genoemde steden niet het recht om de hoge rechtspraak te voeren. Deze bleef onder de drost vallen.

De opvolger van de Germaanse gouwding werd de landdag. Aanvankelijk was deze toegankelijk voor alle eigengeërfden van het land Twente of hun afgevaardigden; vanaf de 14e eeuw echter alleen nog voor mensen die een havezate bezaten, een verdedigbaar huis met grachten, bruggen en poorten.

Betekenis van het woord mark
Het woord mark betekende oorspronkelijk merk, merkteken, grens of het door een grens omsloten gebied. In de loop van de Middeleeuwen werd het woord gebruikt om er de gemeenschappelijke (de niet verdeelde of “woeste”) gronden mee aan te duiden. Met de begrippen markgenoten, gewaarden, geërfden of erfgenamen werden de eigenaren van deze gronden aangeduid. Het aandeel dat zij bezaten hing af van de boerderij waaraan die status verbonden was. De bezitters van de oudste en vaak ook grootste boerderijen waren meestal volgewaard en hadden één stem in de markevergadering. Er waren ook eigenaren van erven met een halve stem. Hun goed werd aangeduid als een “half erf”. Ten slotte waren er de katers of keuterboeren, die hooguit een kwart recht bezaten. Meestal waren dit de jongere en kleinere boerderijen. Vanaf 1809 werden van staatswege wettelijke maatregelen getroffen om de verdeling van de marken te bevorderen. Men geloofde dat particulier grondbezit stimulerend zou werken op de agrarische productiviteit. Het kon dus zijn dat in de mark de dienst werd uitgemaakt door lieden die niet in die mark woonden, maar er wel gegoed waren. De voorzitter van de markevergadering had daarnaast nog een aparte positie, omdat hij degene was die de vergaderingen bijeen kon roepen. In de heerlijkheid Borculo was deze functie in alle marken – op Mallem en Brammelo na – erfelijk in handen van de heer van Borculo. Hij was overigens niet steeds de belangrijkste grondbezitter. Waar dat wel het geval was drukte zijn stem natuurlijk zwaar op de besluitvorming in de marken.

Buurschappen
Het wezenlijke onderscheid tussen de begrippen mark en buurschap ligt in het feit dat alle buren – zo werden de ingezetenen van een buurschap genoemd – zonder uitzondering deel uitmaakten van die buurschap: of men nu bezit had of niet. De taken van de buurschap lagen meer op het sociale terrein, het onderwijs, het onderhoud van de wegen enz.

In de genoemde lappendeken van bevoegdheden en rechtsgebieden in de middeleeuwen was dus sprake van markegerechten en markerichters. Na de sterke opkomst van de kerk kregen de bisschoppen de macht, zowel kerkelijk als wereldlijk. Op hun beurt gaven de bisschoppen aan edelen grond en goederen in leen. Zo ontstonden de marken en buurschappen. Markegenootschappen of marken kwamen voor op de zandgronden van Oost-Nederland, Drenthe, Overijssel en Gelderland. Dat heeft te maken met de bedrijfsvorm. De marken voerden het beheer over hun gemeenschappelijke wilde gronden die nodig waren voor de bemesting van de bouwlanden. De marken werden opgericht aan het einde van de dertiende eeuw. Eeuwenlang werd het dagelijks leven op het platteland van Oost-Nederland beheerst door het markegenootschap. Dit was eens soort vereniging van eigenaren van gerechtigde boerenerven. De bewoners van deze boerderijen hadden de rechten op de gemeenschappelijke woeste gronden. Oorspronkelijk hield de markeorganisatie zich alleen bezig met het beheer van die woeste gronden. In de loop der tijd ging zij ook zaken van de gehele dorpssamenleving behartigen, zoals onderhoud van de kerk, beheer van de school en brandweer.

De archieven van de marken verschaffen veel informatie. Het belangrijkste archiefstuk is het markeboek[2], het notulenboek van de markevergaderingen. Niet van iedere marke is een markeboek bewaard gebleven. Het boek werd in het algemeen bewaard bij de markerichter. Deze woonde, evenals de andere markegenoten, in een boerderij, een kwetsbare bewaarplaats voor geschriften. Ook zijn bij de opheffing van de marken in de 19e eeuw niet alle Markeboeken aan de rijksarchieven overgedragen, hoewel dat volgens de wet wel moest. Gunstiger is de situatie waarin de heer van een huis erfmarkerichter was. Van dergelijke marken zijn meer archiefstukken bewaard, vaak in het rijksarchief, soms ook in het huisarchief.

Voor de geschiedenis van de marken zijn de markeboeken weliswaar de belangrijkste bron, namen van personen komen er betrekkelijk weinig in voor. Als de aanwezigen op een markenvergadering worden vermeld, dan is het meestal het erve dat wordt genoemd, lang niet altijd de persoon die het erve vertegenwoordigt. Maar ook over de kleine bedrijfjes van de kotters of keuters valt een en ander aan de weet te komen. Mensen die hutten op de markegrond hadden gebouwd, moesten vaak voor pacht werk in de marke verrichten; daar zijn soms lijsten van bewaard gebleven. Eigenhandige ondertekeningen van het vergaderprotocol komt weinig voor. Alleen de eigenaren van de erven kwamen op de vergaderingen. De pachters kwamen er alleen wanneer ze daartoe speciaal gemachtigd waren.

In het markeboek staan voorin doorgaans de regels waaraan de inwoners zich te houden hadden. Het waren regels betreffende het beheer en gebruik van de markegronden: plaggen steken, turf garven, aantallen vee dat geweid mocht worden en bepalingen van boetes op overtredingen.

In principe werden de markevergaderingen jaarlijks gehouden en de regels werden, indien nodig, bijgesteld. Gemelde overtredingen werden beboet. Deze boetes werden in de markeboeken weinig in detail weergegeven. Er zijn andere archiefstukken waar meer namen in terug te vinden zijn.

De markerichter hield meestal eens per jaar een schouw om te zien of alles in de marke naar behoren verliep. Deze schouwrapporten zijn soms bewaard gebleven. Maar belangrijker zijn de stukken van de beambte die met het dagelijks toezicht in de marke was belast, de schutter of scheuter. In diens memories of verbalen zijn uitgebreide beschrijvingen van zijn handelen opgenomen: het opsluiten van boventallig vee, het loskopen ervan of de borgstellingen ervoor, het rapporteren over clandestiene ontginningen van markegrond en geplaatste hutten van nieuwkomers in de marke.

De marken tezamen vielen onder het drostambt Twente. Het gericht Haaksbergen bestond uit de marken Hones, Langelo, Brammelo, Boekelo, Holthuizen, Stepelo, Eppenzolder en Buurse. Het gericht Delden bestond uit de marken Deldeneres, Azelo, Wiene, Bentelo, Hengevelde, Oele, Woolde en Beckum. Tot het gericht Kedingen behoorden onder andere Goor, Kerspel Goor, Markelo en Elzen. En onder het gericht Diepenheim vielen Diepenheim en Markvelde.

De opbrengst van de meeste boerenbedrijven was schamel. Bovendien deelde de adel tot rond 1700 flink mee in de opbrengsten. De talrijke landgoederen raakten ook nog eens overbevolkt en gaandeweg ontstond de trek naar steden als Oldenzaal, Goor, Delden en Ootmarsum. Na 1700 zijn veel boerenbedrijven door de adel verkocht.

Voor 1475, toen de bisschoppen een eerste schattingsregister aanlegden, was in de marken een toen nog beperkt aantal boerderijen ontstaan. In de markevergadering telde de stem zwaarder of lichter, al naargelang de oppervlakte van het land in eigen bezit. De erven Breteler hadden een vol waartal, zelfs toen het in Groot en Klein Breteler werd opgesplitst.

Tegen het einde van de 12e eeuw kwam de bisschop van Utrecht in conflict met graaf Otto I van Gelre. Hoewel het geschil in 1226 werd bijgelegd, ontwikkelde zich in deze periode een tegenstelling tussen Utrecht en Gelre die de geschiedenis van Overijssel sterk heeft beïnvloed. Al vanaf de tweede helft van de 13e eeuw verloor de bisschop van Utrecht veel van zijn macht. Delen van Twente werden met regelmaat geplunderd, Roofridders, Westfaalse plunderaars en rondzwervende benden konden dankzij een zwak landsbestuur lange tijd hun gang gaan. Pas aan het einde van de Gelderse oorlogen (1492-1528) kwam een einde aan de talloze plunderingen en brandschattingen van Twentse steden en van het Twente platteland.

De vrede was van korte duur. In 1568 begon de tachtigjarige oorlog, die pas in 1572 tot Twente doordrong. In oktober 1597 lukt het prins Maurits Twente van de Spanjaarden te bevrijden door de inname van Enschede, Oldenzaal en Ootmarsum. Voor de steden, maar zeker ook voor de erven kwam een einde aan de bijdragen die zij, in de vorm van geldelijke bijdragen of opbrengsten van het land, aan de oorlog moesten leveren. Hoe verschrikkelijk de toestand op het Twentse platteland kort voor 1600 geweest is, blijkt onder meer uit de Verpondingsregisters van 1600 en 1602. De verponding, een soort grondbelasting, werd zo genoemd omdat van elk mud ’gezaai’ een ‘herenpond’ betaald moest worden. Een mud ‘gezaai’ was een stuk land waarvoor een mud zaairogge nodig was, ongeveer 4000m2. In 1600 en 1602 werden de erven, landerijen en weiden gevisiteerd door vertegenwoordigers van de marken en het dorp. Zij stelden een register samen. Behalve aantekeningen over de grootte werd bij een aantal erven ook aangegeven in welke toestand zij verkeerden: ‘ligt veel; land, woest’, ligt woest’, ‘1 mud gezaaid, rest woest’. Bij dat Breteler in Boekelo staat geen aantekening van verwoesting[3], bij Breteler in de Eschmarke wel[4].

In deze deels Bourgondische tijd (1528-1581) was Karel V van 1500 tot 1558 heer der Nederlanden. Karel V en na hem Philips II streefden naar eenvormigheid van het recht in de Nederlandse gewesten. Zij benoemden stadhouders om hen in de gewesten te vertegenwoordigen en ze maakten een begin met het heffen van belastingen. Er was sprake van een duidelijke centralisatie van gezag met boven gewestelijke regeringscolleges, zoals de Raad van State en de Staten-Generaal. Vooralsnog bleef hun invloed beperkt omdat de provinciale Statenvergaderingen hun rechten, privileges en belangen fel verdedigden.

Tijdens de periode van de Republiek der Verenigde Nederlanden (1581-1795) werd de hervormde kerk de staatskerk en ondergeschikt aan het wereldlijk gezag. Hierdoor verdwenen de geestelijke gerechten.

Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) was Twente zoals gezegd frontgebied. De rechterlijke organisatie bleef in en na die jaren ongewijzigd. De drosten oefenden de hoge jurisdictie uit en de lagere rechtspraak was in handen van de richters op het platteland en de stadsbesturen binnen de stadsvrijheid. Na de oorlog nam de invloed van het Romeins recht toe, tegelijk met de invloed van geschoolde juristen. Eind 16e eeuw werd de drost verplicht om, voordat hij vonnis wees, eerst advies te vragen aan rechtsgeleerden. Dit advies werd al spoedig een ontwerp-uitspraak. Gedeputeerde Staten gingen zich steeds meer bezighouden met de controle van de rechtspraak.

Na het uitbreken van de Tweede Engelse oorlog (1665-1667) sloot de vorst-bisschop van Munster zich onverwacht bij de Engelsen aan. Vanuit zijn garnizoen te Ahaus viel hij op 22 september 1665 Twente binnen. Enschede en Vriezenveen werden geplunderd en Losser werd in brand gestoken. De troepen van de bisschop roofden bovendien de doop-, trouw- en lidmatenboeken mee, waaronder het archief van de Hervormde Kerk te Haaksbergen, dat om die reden pas (weer) in 1666 begint.

In april 1672 begon het rampjaar. Engeland en Frankrijk verklaarden de Nederlanden de oorlog, in mei gevolgd door oorlogsverklaringen van Keulen en Munster. Bernard van Galen van Munster viel in juni opnieuw plunderend Twente binnen. Hij gaf de kerken terug aan de katholieken. Veel protestanten waren al gevlucht. Terwijl prins Willem III zich terugtrok achter de waterlinie, bezette Van Galen vrijwel heel Overijssel, Drenthe en Groningen, al kon hij de stad Groningen niet veroveren. Toen Willem III een verbond slot met de keizer van Duitsland en de koning van Spanje werd in 1674 vrede met Engeland, Munster en Keulen gesloten. Met bisschop Van Galen werd op 22 april van dat jaar de Vrede van Munster gesloten. Ook de tweede bisschoppelijke oorlog had weer veel geld gekost. De oorlogsschatting kostte de marken 582 guldens.

Tijdens de Franse tijd (1795-1813) werden zowel het recht als het bestuur gemoderniseerd. Op 25 februari 1795 kwamen de eerste Franse troepen in Twente aan. Door de oorlogsomstandigheden was er al spoedig weer sprake van armoede. Al in mei 1795 werden verzoeken om bijstand ingediend bij de provinciale overheid. Verzoeken kwamen uit de stad en het gericht Almelo, het gericht Ootmarsum en de plaatsen Oldenzaal, Enschede, Delden, Borne, Goor en Haaksbergen. De behoeftigen kregen wat zakken aardappels en wat rogge gestuurd, al waren de magazijnen van de provincie al snel uitgeput. Ook werkte de armoede relletjes in de hand.

Het drostengerecht en de richterambten bleven, in gewijzigde vorm, tot 1811 bestaan. De adel raakte definitief haar voorrechten kwijt, maar dat gold ook voor de steden en voor de hervormde kerk. Een fundamentele verandering was de scheiding van machten. De rechterlijke organisatie werd geheel op Franse leest geschoeid. Vanaf dat moment was er sprake van een onafhankelijke rechterlijke macht, openbare rechtspraak, gelijkheid van burgers voor de wet een rechtsgang met duidelijke regels.

Een van de eerste maatregelen van de Ridderschap en Steden van Overijssel was het besluit tot een volkstelling. Deze werd tussen 21 en 31 oktober in heel Overijssel gehouden.

Na de nederlaag van Napoleon in oktober 1813 bij Leipzig verschenen al in november 1813 de eerste achtervolgende Kozakken in Twente. Opnieuw werd Twente overstroomd door buitenlandse troepen, waaronder Hannoveranen en enkele duizenden Brunswijkers.

Op 2 december 1813 aanvaardde Willem Frederik van Oranje het bestuur over ons land. Op 16 maart 1815 nam hij als Willem I de titel Koning der Nederlanden aan.

Pas in 1854 verdwenen het geselen en brandmerken uit het criminele strafrecht en pas in 1870 werd de doodstraf afgeschaft.


[1] Zie voor een toelichting op het schoutambt bijlage 4

[2] Zie voor het Markeboek Lonneker bijlage 5

[3] ‘Dat Breteler, ein heill erve, bekent t’ hebben an boulande viif mudde roggen gesaedt landes, an hoygrunde 1 foeder hoygewass, gift tor pacht so goltgulden von 28 stuvers.’ En in 1602: ‘Breteler, 8½ mudde gesy, 2 voder hoygewas’.

[4] ‘Breteler, togehoerende Caspar van Loen, licht woste, groth 7 mudde gesei, a dach grasz meyens. 3-15-0.’En in 1602: ‘Breteler, licht woost, groott wesende vyr mudde gesey, een hoymate van een dach meyens’.